zijn veel later uitgegeven Staatkundige geschriften. Uitstekend financier, slaagde hij erin de financieele crisis van 1715 en 1720 te boven te doen komen. Bij den dood van Heinsius (1720) kwam hij dan ook zeer in aanmerking voor den post van raadpensionaris, maar werd niet benoemd wegens zijn hervormingsgezindheid en zijn soms al te ruwe rondheid; het ambt van tresorier-generaal, dat hij in 1699 had gewenscht, ontging hem echter niet (27 Oct. 1725) na Hop's dood. Twee jaar later werd hij, na van Hoornbeek's dood, toch raadpensionaris van Holland (17 Juli 1727), wat hij ruim negen jaar, tot zijn dood, bleef. Ook in dezen post handhaafde hij ten volle zijn roem en de staatkundige beginselen, waarvoor hij met Heinsius had gestreden, in het bijzonder het nauwe verbond met Engeland en Oostenrijk tegenover Frankrijk. In de binnenlandsche politiek trachtte hij, toen zijne verschillende denkbeelden tot hervorming van de staatsregeling na 1713, met name in de Groote Vergadering van 1716 tot voorstellen van den Raad van State omgewerkt, geen ingang hadden kunnen vinden, de fouten van den bestaanden toestand zooveel mogelijk te neutraliseeren; van de door hem aanbevolen verheffing van den frieschen erfgenaam der Oranjes tot de waardigheden zijner voorvaderen ook in de nog stadhouderlooze provinciën moest hij na zijn benoeming tot raadpensionaris geheel afzien, al bleef hij Willem IV zeer genegen en steunde hij dezen soms met zijn advies. Hij was als raadpensionaris het erkende hoofd der Republiek en in deze periode een der voornaamste leiders van de europeesche politiek van dien tijd, die vooral gericht was op de handhaving van den vrede en de bestrijding der fransche pretentiën, in nauwe samenwerking met Engeland en de leiders der Whigs aldaar,
ook met Walpole, die hem hoog schatte. Met dezen heette hij Europa omstreeks 1730 te regeeren en te houden bij het ‘oude systeem’ van Willem III. Ook in de politiek bleef hij steeds recht door zee gaan zooals zijn karakter was, wat soms tot bezwaren leidde. Hij was 31 Juli 1690 gehuwd met Susanna de Wildt, dochter van den bekenden amsterdamschen secretaris der admiraliteit Job de W., bij wie hij zes kinderen had, van wie volwassen werden: Govert (geb. 1694), ontvanger-generaal van Holland sedert 1729, en Suzanna, geb. 1700, 1721 geh. met den ruwen hannoverschen gezant baron Spörker, met wien hij veel overhoop lag. Na haren dood (1722) huwde hij, jichtig en dikwijls hulpbehoevend (1726), met zijne huishoudster Johanna van Coesveld, die hem verder bleef verzorgen, wat ook de voornaamste reden voor dit huwelijk geweest schijnt te zijn.
Een aantal brieven van en aan hem zijn in verschillende verzamelingen te vinden en gedeeltelijk gedrukt (vgl. Goslinga, Slingelandt, blz. 4, noot 4). Zijne Staatkundige Geschriften lang in ms. in omloop als een soort van handschrift voor regenten, werden eerst in later tijd uitgegeven (4 dl., Amst. 1784/5); verder verscheen zijn Verhandeling van de Instelling, Instructiën, en ambt van den Raad van State (z.j. en pl.). Vgl. nog Vaderlandsche Remarques volgens en op de Staatk Geschr, (den Haag 1787). Bij Jorissen, Chesterfield in Hist. Studiën 227, 232, twee belangrijke memoriën uit 1728/9, de laatste onder den titel Pensées impartiales. Zijne ambtspapieren zijn in het Alg. Rijksarchief te 's Gravenhage.