| |
[Sepp, Christiaan (3)]
SEPP (Christiaan) (3), geb. te Amsterdam 3 April 1820, overl. te Wijk aan Zee 10 Mei 1890, doopsgezind predikant en kerkhistoricus, man van groote gaven beide van verstand en hart, als geleerde geroemd, als mensch door velen bemind. Ongeveer 1735 kwam Christiaan Sepp (kol. 719), de overgrootvader, naar Amsterdam, etser en graveerder, vervaardiger van geografische kaarten, natuurkundige en entomoloog. Zijn zoon, Jan Christiaan, boekhandelaar en een der oprichters van ‘Felix Meritis’, was ook liefdeprediker bij de doopsgezinde gemeente van de ‘kerk bij de kruikjes’ (1781). Zijn zoon Jan (kol. 724), ook boekverkooper, huwde Christina Bakker: de ouders van wien deze regelen zijn gewijd. Hij genoot het eerste onderwijs aan de school van den heer Paulus, later ging hij ter latijnsche school, waaraan toen ook Dr. Epkema les gaf, de ‘onvergetelijke’, zooals latere leerlingen Jo. de Vries, Allard Pierson, Nic. Beets, P. de Génestet hem in dankbare bewondering noemen zouden (Levensber. Letterk. 1915/16, 258). Sepp werd 28 Juni 1837 student aan de kweekschool der doopsgezinde Sociëteit, reeds toen om zijne levendigheid, zijne beminnelijkheid, zijn vernuft gezien. Hier sloot hij vriendschap met de Hoop Scheffer, Hooykaas Herderscheê, Jan Wijs; hier was hij de leerling van Samuel Muller, later door hem herdacht in Levensber. Letterk. 1875/76 en van Wopke Cnoop Koopmans, wien hij in zijne Pragmat. Gesch.3 312 vlg. woorden van vereering gewijd heeft, al heeft Cramer er terecht op gewezen, dat het beiden minder om de vorming van geleerde theologen dan wel om de opleiding van goede predikanten te doen was. Als student heeft Sepp voorts hard gewerkt. Voor de Bijdragen van
buitenlandsche godgeleerden, door zijn vader uitgegeven, begon hij in 1840 artikelen van duitsche theologen te vertalen, wat hij in lange reeks tot 1847 voortzette, verklaring van zijne latere neiging voor de duitsche godgeleerdheid en van zijnen vluggen, gemakkelijken, maar ietwat onachtzamen stijl. Hij deed meer dan vertalen: in 1843 bekroonde de utrechtsche theol. fac. hem met goud voor zijn antwoord op haar prijsvraag, Unde doctrinae, quam Paulus apostolus professus est, origo cum ab ipso repetita est, tum a nobis est repetenda? (Utr. stud. alm. 1844, 98). Proponent geworden 28 Juli 1843, ging hij 5 Nov. van dat jaar als predikant naar Westzaan-Zuid. Van den beginne af aan heeft hij door goede tijdverdeeling de kunst verstaan zoowel der praktijk als der studie het hare te geven. Hij was een met geestdrift door velen gehoord prediker, hij toonde zich een innemend, gemakkelijk zich
| |
| |
bewegend, altijd hutpvaardig, door stem en gestalte indruk makend, ernstig en nauwgezet pastor. Meteen schreef hij hier o.a. (altijd nog tot Nieuwtestamentische studiën getrokken) zijn De leer des N.T. over de H.S. des O.V. 1849, maar ook (profetie van zijne latere beoefening van de geschiedenis der godgeleerde wetenschap) zijn Johan Albrecht Bengel, 1848. Trouwens reeds in zijn Herinneringen uit het leven van een hulpprediker, 1846, gaf hij belangrijke historische bijzonderheden over het onderwijs van Muntinghe en Tinga te Groningen. Hier ook legde hij den grondslag voor die prachtige bibliotheek, die eenmaal in kerkgeschiedenis, biografieën, in werken over godgeleerd onderwijs alles overtreffen zou wat in jaren in ons land in veiling was gekomen. Bibliofiel was Sepp van het edelst allooi, wat hij liefhad kende hij ook door en door, tegelijk stond zijne bockerij open voor allen die er waarlijk belang in stelden. 5 Nov. 1848 ging hij naar Zaandam-Oost en Nov. van dat jaar huwde hij Christina Elisabeth Alida Spin de dochter des amsterdamschen boekdrukkers. Uit dit huwelijk zijn vier zonen en twee dochters geboren, de moeder overleed 24 Juli 1905. Beroepen te Leiden, deed Sepp 14 Mei 1854 intrede en hier ving het tijdperk van zijne grootste krachtsontplooiing aan, waarbij zijne veelzijdigheid niet minder treft dan zijn woekeren met den tijd. Aan zijn ambt, met prediking en onderwijs en pastoraal, gaf hij zich met hart en ziel en bediende nog bovendien 1879-1881 de haagsche gemeente vóór deze tot zelfstandigheid gekomen was (Doopsgez. Bijdr. 1896, 64-72). Sinds 1852 was hij bestuurder der Sociëteit en curator harer kweekschool, en die met hem in deze colleges zitting hebben gehad
leggen getuigenis af van zijne nauwgezetheid en toewijding. Hij was een man voor het gezellig verkeer geschapen, gul gastheer, met het groote voorrecht dat zijne middelen hem veroorloofden gul te zijn; hij kwam te Leiden in een tijd van opbloeiend wetenschappelijk leven, toen een aantal, van wie decora academiae worden zouden, in de dagen van hun opgang waren; zoo heeft hij vriendschap en omgang gepleegd met Scholten, Kuenen, Prins, met Cobet, met Goudsmit, met Fruin en De Vries, terwijl ook deken Quant tot zijne goede kennissen behoorde. Tegelijk waren het jaren van ernstigen wetenschappelijken arbeid, die zich nu hoe langer zoo meer op kerkhistorie richten ging. In 1860 verscheen in 4o. zijn door Teyler bekroond werk Proevc eener pragmatische geschiedenis der theologie in Nederland 1787-1858 (Teylers werken dl. XXXVI) 18602, 18673. De prijsvraag was uitgeschreven onder den indruk van C. Schwarz, Zur Geschichte der neuesten Theologie (Ned. vert. door C. Krabbe), maar Sepp gaf meer dan dit boek had gedaan. Terwijl hij eene geschiedenis ontwerpt van de godgeleerde wetenschap in die zeventig jaren, neemt hij daarin hel theologisch hooger onderwijs aan de hooge scholen en athenaca op en geeft een aaneengeschakeld verhaal van al de grootere en kleinere werken op het gebied der dogmatiek en wijsbegeerte, der apologetiek en ethiek, der exegese, kerkgeschiedenis en practische theologie, gedurende dat tijdperk verschenen. ‘Wij bezitten geen ander werk, 't welk op dit ook maar gelijkt, dat ons zóó in staat stelt de geschiedenis der nederlandsche godgeleerdheid in dat tijdperk te overzien en telkens datgene op te slaan wat wij daaruit willen weten.’ En uit jarenlange ondervinding mag ik dat
andere woord van Cramer
| |
| |
onderstreepen: ‘Voor den kerkhistoricus, die onze nieuwere geschiedenis beoefent, is het eenvoudig onmisbaar.’ Van een later werk van Sepp, Het godgeleerd onderwijs in Nederland ged. de 16de en 17de eeuw, 2 dln. 1873/74 zegt Cramer elders (58): ‘leerrijke en opwekkende lectuur met name voor aankomende beoefenaars der kerkhistorie.’ In de Geschiedkundige nasporingen II, 1873 schreef Sepp ook over ‘Jacob Böhme's oudste vrienden in Nederland’ (137-223). Hij moest dus ook handelen over Johann Georg Gichtel en diens Theosofia practica, eene duistere en verwarde mystiek in zeven deelen (167). Maar hij aarzelde niet en las het werk door. Ex ungue leonem!
Wij keeren tot den leidschen tijd terug. Het volgende groote werk was Johannes Stinstra en zijn tijd I, 1865, II, 1866. De bijtitel luidt Eene bijdrage tot de geschiedenis der kerk en school in de 18de eeuw. De lezer blijft dus in de sfeer van de Pragmatische geschiedenis en de schrijver heeft dit niet anders gewild: in het voorbericht zegt hij: ‘vroeger heb ik mijn krachten gewijd aan de beschrijving van de geschiedenis der godgeleerdheid gedurende 1787 tot 1858, nu lever ik eene bijdrage tot de kennis van hare lotgevallen in de achttiende eeuw.’ In waarheid, deze man was zóó rijk aan kennis, dat hij, bekend met wat anderen wisten, overvloedig geven kon wat anderen niet wisten. In Leiden gaf hij eindelijk nog de drie deelen der reeds genoemde Geschiedkundige nasporingen 1872, 1873 en 1875, het ook reeds genoemde Godgeleerd onderwijs, Drie evangeliedienaren uit den tijd der Hervorming 1879 (t.w. Jean Taffin, Pieter de Zuttere en Agge van Albada), Polemische en irenische theologie 1881, 1882.
Behalve deze uitnemende studiën, die aan Sepp voor goed eene eereplaats toekennen onder onze kerkgeschiedvorschers, leverde hij in de Godgeleerde Bijdragen een aantal artikelen en vooral boekaankondigingen. Hij was in 1855. met deel XXIX redacteur van dat tijdschrift geworden en bleef dat tot 1866. Men had toen in ons land de Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie onder redactie van Doedes en van Oosterzee 1845-1855, daarna de Nieuwe jaarboeken onder die van Harting, 1858-1863, beide in den geest der bijbelsche orthodoxie. Toen Sepp de Bijdragen zou gaan redigeeren bloeide dat maandschrift allerminst, maar het gelukte hem artikelen te verkrijgen van tal van theologen, die later voor het meerendeel tot de woordvoerders der moderne theologie zouden behooren en met de meesten van wie hij bevriend was. Ik noem slechts Scholten, Kuenen, van Hengel, Hoekstra, Loman, Prins, Matthes, Oort, de Goeje (den arabist). Natuurlijk steeg het tijdschrift daardoor merkelijk in beteekenis. Tot de kentering kwam uit niet ver te zoeken oorzaken. Het is zeker, dat hij in de Bijdragen het vrije, wetenschappelijke onderzoek wilde dienen, dat alleen naar waarheid vraagt, maar naar geen parlij. Modernen en antimodernen beiden zouden er zich in uitspreken. Dat ging ook aanvankelijk, toen de richtingen nog niet scherp belijnd waren, toen de moderne theologie eigenlijk nog komen moest en alleen Waarheid in liefde der Groningers eene bepaalde groep vertegenwoordigde. Na 1860 ging het niet meer, toen de moderne theologie met stelligheid zich als antisupranaturalistisch, deterministisch, monistisch vertoonde. Sepp deed dien stap niet en wenschte geen artikelen in dien geest. De modernen onttrokken zich, nog het langst werkten Land,
Oort, Prins
| |
| |
en Blom mede; toen in 1867 het Theologisch Tijdschrift begon te verschijnen, was het met de Bijdragen meteen aan een einde. Langer duurde Sepp's redacteurschap van De christelijke huisvriend, 1857-1875, een stichtelijke periodiek. waarin hijzelf veel geschreven heeft onder den schuilnaam Advena. Intusschen had de Senaat der hoogeschool bij de groote herdenkingsfeesten van 1875 ook aan Sepp het eeredoctoraat in de theologie verleend, hulde zijner geleerdheid waardig. Zijne gemeente had in 1879, toen hij haar 25 jaar had gediend, hem hare dankbaarheid en liefde getoond, enkele jaren later werd hij emeritus na 39 jaren dienst en vestigde zich, 1882, te Amsterdam. Daar kwam hij te wonen in dat zijnen vrienden zoo welbeken de huis Keizersgracht 469 bij de Leidsche straat. Sepp zette hier ijveriger dan ooit zijne studiën voort en schonk als blijk daarvoor aan de wetenschappelijke wereld zijne Bibliographische mededeelingen 1883, Kerkhistorische studiën, 1885, Bibliotheek der Nederlandsche kerkgeschiedschrijvers, 1886, Verboden lectuur 1889, Uit het predikantenleven van vroeger tijden, 1890, terwijl eindelijk posthuum, bezorgd door Dr. J. Knappert en J. Sepp, in 1891 nog verscheen Het staatstoezicht op de godsdienstige letterkunde in de Noordelijke Nederlanden, ‘waardig slot’ zeggen de beide bezorgers, ‘van zijne veeljarige, omvangrijke werkzaamheid op het gebied der historische godgeleerdheid.’ Wèl mocht indertijd Rauwenhoff van Sepp's werken zeggen, dat zijne ‘geschriften hoe langer hoe meer in hun blijvende waarde zullen worden erkend’ (Theolog. Tijdschr. 1873, 555). Voortreffelijke en onmisbare hulpmiddelen
bij het onderzoek, arsenalen van kennis, met de levendigheid geschreven, die wij in den schrijver liefhadden en met de nauwgezetheid die wij in hem bewonderden, zullen zij nog voor vele geslachten van kerkhistorici gids en vraagbaak zijn. Van die nauwgezetheid getuigen o.a. zijne volstrekte betrouwbaarheid van het opgeven zijner bronnen en zijne uitnemende registers. Historische werken zonder juiste registers waren hem terecht een ergernis. De onpartijdigheid, waarnaar hij levenslang streefde, heeft hij in zijne werken inderdaad bereikt. Zijne bezonken belezenheid was ontzaglijk, al is het mogelijk, dat hij ‘in de schriften van Menno minder goed thuis was’ (Doopsgez. Bijdr. 1905, 89).
Maar de acht jaren van dit otium cum dignitate werden niet alleen door dien arbeid gevuld. Sociëteit en kweekschool bleven zijne goede zorgen ondervinden, voor de zending en den arbeid van het Bijbelgenootschap toonde hij daadwerkelijke belangstelling, het bezoeken van gevangenen en van (overal in de groote stad verspreide) behoeftigen en zieken, met wie hij op de eene of andere wijze bekend was geraakt en wier lot hij zich zoo hartelijk aantrok, eischte menig uur van zijn tijd. Daarbij was hij immer bereid te woord te staan wie zijn raad of hulp kwamen inroepen en voerde eene uitgebreide correspondentie, ook met tal van buitenlandsche vrienden, onder wie Nippold zulk een groote plaats innam. Waarlijk, wie hem des avonds mocht ontmoeten in den huiselijken kring, in intiem gezelschap, opgewekt prater, geestig verteller, in ieders aangelegenheden belang stellend, tot luisteren bereid, die kon zich nauwelijks zulk woekeren met den tijd voorstellen. Ook moet hij wel een sterk lichaam hebben gehad. In 1887 is hij ernstig ziek geweest, maar hersteld, in Januari 1890 vreesden de zijnen opnieuw voor zijn leven, nu helaas met
| |
| |
grond. In Mei voerde men hem op zijn dringend verlangen nog naar Wijk aan Zee, reeds den 10den kwam daar het einde. Hij is te Beverwijk begraven.
Hebben wij van den geleerden kerkgeschiedvorscher gesproken, ook den mensch willen wij gedenken. In ons wel geëtiketteerd theologisch Kanaän heeft men ook Sepp zijne plaats willen aanwijzen en gezegd dat hij, aanvankelijk modern, later dat vaandel verlaten had. Doch zóó is het niet. Hij was eene vrome, ondogmatische natuur, na verwant aan het bijbelsch supranaturalisme eener vroegere periode, gevoed door Thomas à Kempis, Tersteegen, Paul Gerhard, Matthias Claudius, geloovende in de mogelijkheid van een christendom boven geloofsverdeeldheid. Wat de menschen in partijen en richtingen verdeelde dat was niet eigen hartsbehoefte, dat waren de door theologen opgeworpen kwesties. Vroomheid, geloof, maar geen scherp belijnde dogmatiek wilde hij, verdraagzaam, breed en bij machte overal het goede te erkennen - geen wonder, dat, toen na 1860 de moderne theologie het stelsel van Scholten werd, Sepp zich daarin niet vinden kon. Vooral het antisupranaturalisme kon hij niet aanvaarden. Hij bleef voor Scholten bewondering koesteren, maar ging zijn eigen weg, daarom allerminst in vijandschap met de modernen (in zijn amsterdamschen tijd was hij met mijn vader bij uitstek bevriend); bij het klimmen der jaren zoo mogelijk nog toenemend in zijn ruim en vrijzinnig oordeel, bleef hij zijn ondogmatisch, evangelisch christendom buiten de partijen handhaven, waarbij zijne gaven en zijn karakter, zijne gansche persoonlijkheid hem voor die vereenzaming bewaarden, welke anders gemeenlijk het deel wordt van wie zich bij geen partij kunnen aansluiten. Overtuigd protestant, heeft hij elke onverdraagzaamheid jegens roomschen veroordeeld. Dat hij goed doopsgezind was en zijn kerkgenootschap lief had, zijn leven is er om dat te getuigen, maar van eng menistendom
heeft hij nimmer willen weten. Waarom hij nooit in doopsgezinde periodieken heeft geschreven, blijft mij raadselachtig.
Behalve de beide na te noemen biografieën zijn er na zijn dood geen levensschetsen over hem verschenen.
Zie: S. Cramer in Levensber. Letterk. 1890/91; J. Sepp, Ter gedachtenis aan Christiaan Sepp, theol. doctor en rustend predikant, 1890 (niet in den handel).
L. Knappert |
|