bestuur en ging later voorgoed in pruisischen dienst als commodore over, in welke betrekking hij in 1852 met een paar fregatten de reede van zijn geboorteplaats bezocht.
Van 1854 tol 1858 was hij schout-bij-nacht, hoofd van het marine-station Dantzig, in welke betrekking hij als vice-admiraal tot 1859 gehandhaafd bleef. In dat jaar werd hij geplaatst aan het hoofd van het departement van Marine te Berlijn met stem in het ministerie. Deze betrekking van (eerste) minister van Marine van Pruisen heeft hij tot 1860 bekleed, toen hij gepensionneerd werd en zich te Kleef ging vestigen. Hij ligt te Doetinchem begraven, waarheen het lijk tot aan onze grenzen met duitsche militaire honneurs gebracht is. Hij ontving 2 Nov. 1882 den rang van schout-bij-nacht titulair bij onze marine. Hij was tweemaal gehuwd: 1o. van 5 Dec. 1828 tot 15 Jan. 1842 met Petronelta Coops, die hem drie dochters en een zoon schonk en 2o. van 4 Mei 1843 tot 8 Aug. 1855 met Anna Catharina van Maren, die hij te Dantzig aan de cholera verloor.
Er bestaat van hem een lithographisch portret van Hofmeister. Hij schreef in Jacob Swart's tijdschrlft voor het zeewezen artikelen, voornamelijk aan hydrografie gewijd: 1827, 202; 42, 672; 44, 501, 651 en 728.
Zie: Unsere Zeit, jaarg. 1859 (Brockhaus); Een vergeten grootheid door P.H.K.v.S. in het Zondagsblad van het Nieuws v.d. Dag dd. 2 Aug. 1896, waarin ook zijn portret voorkomt.
Mulert