ingeleyd in het gesigte van de majesteyt Gods en de onvergelijkelijke schoonheyd, volheyd en dierbaarheyd van den Heere Jesus. En dit teffens met so veele verwijderinge, troost, ruimte, innerlike vergenoeginge en uitnemende blijdschap in mijn herte, dat....’ (I.C. 319 vlg.). Hier is de overgang tot geestverrukking openbaar: het schudden en beven is daarvoor typisch. Zuiver extase is het ook als Schortinghuis zegt, dat de geheiligde ziel wel eens wordt ingeleid om den verheerlijkten Christus van nabij te beschouwen in al zijne graveerselen van lijden en verhooging. ‘Hoe soet sijn al haare overdenkingen van dien dierbaren schoot en wondersoon des Allerhoogsten den welken sij haar selve so menigmaal als van nabij vertegenwoordigt, ja als opgevoert wordt boven de wolken, met hemelglans omringt ..’ (I.C. 330). Voor de piëtistische voorstelling van des menschen nietigheid zijn die woorden opmerkelijk, die ook buiten deze kringen bekend zijn geworden: ‘.. was ik immer bevangen met die sorgvuldige vreese, dat 'er eenige gedagte van iets te sijn, iets te hebben of iets selfs te kunnen in mijn herte soude oprijsen .. ootmoed was mij een weergalose cieraat .. nu leerde ik die dierbare vijf Nieten bij eygene bevindinge enigsinds kennen en practizeren, ik wil niet, ik kan niet, ik weet niet, ik heb niet en ik deuge niet’ (I.C. 348 vlg.). Eindelijk zijn voor dit piëtisme nog typisch de ‘ongestalten’ d.z. de diepe inzinkingen, waaraan de begenadigden bloot staan, de ‘geestelicke verlatingen’ van Voetius (Duker, Gisb. Voetius III 56 vlg.), als het ‘duister en dodig’ om hen wordt, als de liefde tot de godzaligen koud is en de lust om de
middelen waar te nemen verdwijnt. Het boek, dat eerst na veel gehaspel de approbatie kreeg der groninger theologische faculteit (ofschoon Driessen zelf vurig ijverde voor een innerlijk christendom, Gerdes een vereerder van Lampe en van Velzen den auteur goed gezind was), waarvan de derde druk zelfs verboden werd en aan den strijd waarover eerst een einde kwam toen de Staten van Stad en Lande een ‘perpetuum silentium tot voorkominge van meerdere onlusten’ bevalen, heeft ook daarna heel wat vijandige pennen in beweging gebracht, maar is tegelijk in breede kringen geliefd zielevoedsel geweest en is dat nog.
Het piëtisme uit zich gaarne lyrisch. Ook van S. hebben wij dichtbundels over, Bevindelike gesangen vertonende een uitverkoren sondaar I in sijne natuirstaat, II an sig selfs ontdekt en III geheyligt, Gron., Spandaw, 1729, 17332, 17373, 17545, (‘eene eerste poging tot het geven van eene geregelde geestelijke levensgeschiedenis van een uitverkoren zondaar in zijn natuur- en in zijn genadestaat’, Kromsigt 141), voorts Geestelike gesangen tot ontdekkinge, overtuiginge, bestieringe en opwekkinge van allerley soorten van menschen, Gron., Spandaw, 1726, 17342, 17403. Beide bundels komen in één band (gelijk bij mijn exemplaar) vóór. Bij alle gedichten is de melodie aangegeven, soms, als bij de schriftuurlijke liedekens, zeer wereldsche melodieën, ‘Phyllis kwam Phylander tegen’, ‘Rosemond die lag gedoken’ (Geest. Ges. 35, 74). Met een dichter van soortgelijke geestelijke stoffen als b.v. Jan Luyken, of zelfs met Lodenstein, mag men S. ook in de verte niet vergelijken. Hij blijft laag bij den grond en geeft blijken van groven wansmaak.
‘Ik heb mij Heer met asch gevoet,
't Welk eenmaal als gesuikert roet
Mijn siel sal bitter breken op,
So gij mij geeft den laatsten schop’ (Geest. Ges. 45).