keurigheid leerde, van ‘laxe interpretatie als van overdrevene akribie even ver verwijderd’. Den 14den Juni 1809 verdedigde hij zijn
Specimen de appellatione το
υἵου του ἀνθρώπου
qua Jesus se Messiam professus est, werd proponent bij de classis van Utrecht en 6 Aug. predikant te Vlenten, waarvan de collatie berustte bij het kapittel van S. Salvator of Oud-Munster te Utrecht. Kort te voren was hij in het huwelijk getreden met
Andreëtta Christina van Heusde,
zuster zijns leermeesters, die hij reeds te Emmerik bij de van Hemert's had leeren kennen. Hier, in voortdurend verkeer met de Utrechtsche vrienden, schreef hij zijne
Diatribe de parabolis Jesu Christi, eerst 1827 verschenen; hier kon hij, vermogend man geworden, in het zware jaar 1816 veel voor de armen der gemeente doen. In 1817 ging hij naar Harderwijk, waar hij met de hoogleeraren van het zieltogend (en 1818 opgeheven) athenaeum, Reuvens, Vosmaer, Amersfoordt e.a. vriendschap sloot, zich voor het lager onderwijs verdienstelijk maakte en zich ook met liefde de belangen der ‘kolonialen’ van het werfdepot aantrok. Totdat hij 1822 het oogenschijnlijk weinig aantrekkelijk beroep aannam van predikant bij de gasthuiskerk te Delft. Als gevolg van de eigenaardige geschiedenis der prediking in de gasthuizen hier te lande, behoorde ook te Delft de gasthuispredikant niet tot de classe, maar werd door regenten, na approbatie van burgemeesteren, benoemd. Zij hadden zelfs eene afzonderlijke begraafplaats, mochten slechts des middags preeken en stonden in eene scheeve verhouding tot de andere predikanten. Men zie, behalve van Bleyswijk en den
Tegenwoordige Staat (XIV 462 vlg.) het geschrift van Scholten zelven,
Gasthuiskerk en gasthuispredikant te Delft, 1853. In dit St. Jorisgasthuis dan, waar krankzinnigen en lichte misdadigers werden opgenomen (begin van dat jaar 1822 was juist Maria Leer, de zwijndrechtsche nieuwlichtster, ontslagen) heeft Scholten lang gearbeid, zijn velen vrijen tijd der studie gevend, zoowel de theologie als de klassieke letteren dienende, totdat hij 1851 emeritus werd. De laatste vijf jaren zijns levens heeft hij te Leiden doorgebracht, waar immers zijn oudste zoon hoogleeraar was, die hem een schoonen levensavond
bezorgd heeft. Behalve hem had hij nog
Bernard Scholten, dien hij 9 Dec. 1849 te Lage Zwaluwe bevestigde;
Andries, later geneesheer te Utrecht;
Marius ook medicus;
Catharina, getr. m. den heer v.d. Colff van Giessen en
Maria, getr. m. Ds. C.
Krabbe. Zijne echtgenoot volgde hem 11 Nov. 1857 in den dood.
Zie: Chr. Krabbe in Levensb. Letterk. 1857, 147-156, met volledige lijst zijner werken. Voorts uit mondelinge mededeelingen.
L. Knappert