aanstonds ter wille, omdat hij in Franschen dienst was geweest; doch, na meermalen persoonlijk zijn belangen te hebben voorgedragen, werd hij 21 Jan. 1815 in den rang van luitenant-kolonel benoemd tot kommandant van het 23e bataljon, dat bestemd was voor Oost-Indië; 6 April werd hij bevorderd tot 2en kolonel bij de infanterie, doch bleef hij het bevel over zijn bataljon voeren.
De Oost-Indische brigade werd gedurende den veldtocht in België ingedeeld bij de divisie van prins Frederik, wiens hoofdkwartier te Halle was, zoodat Schenck, die te Aalst in kantonnement was, geen deel kon nemen aan den slag van Waterloo; doch toen na dien slag die divisie Frankrijk binnentrok, woonde hij de insluiting, beschieting en overgave (27 Juni 1815) van le Quesnoy bij. Naar Valenciennes voortgerukt, overviel hem, nadat hij tegen die vesting zijne voorposten had uitgezet, eene zenuwkoorts, ten gevolge waarvan hij naar Holland werd teruggezonden. In het laatst van Augustus keerde ook de Indische brigade naar het vaderland terug, en werd aan Schenck, die inmiddels hersteld was, en haar te Utrecht opwachtte, het bevel over het daartoe behoorende 5e regiment opgedragen. Hij marcheerde met het regiment naar Haarlem, bleef aldaar tot den 11en October, toen het in kleine vaartuigen te Spaarndam werd ingescheept, om overgebracht te worden naar den Helder, van waar 29 Oct. de flottille met de voor Oost-Indië bestemde krijgsmacht uitzeilde. 11 Mei 1816 kwam zij voor anker op de reede van Batavia.
19 Aug. van dit jaar had de overgave van de koloniën aan het Nederlandsch bestuur plaats. De regeling van het militair gezag was toen reeds voorbereid. Door het besluit van C.C.G.G. van 5 Juli t.v. was Java in drie groote militaire afdeelingen verdeeld, aan het hoofd waarvan - met het oog op de groote afstanden - officieren ‘van bekende trouw en talenten’ zouden geplaatst worden, van wie te verwachten was, dat zij bij zich voordoende moeilijke omstandigheden zelfstandig de noodige maatregelen zouden kunnen treffen. Kolonel Schenck werd, 15 Juli, tot commandant van de 1e Groote Militaire Afdeeling benoemd met standplaats Batavia.
In die betrekking werd hij 19 Maart 1830 bevorderd tot generaal-majoor en 4 Dec. 1836 gepensionneerd, waarna hem 10 Jan. 1838 het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw werd toegekend. Na dien tijd werd hem, 8 Juli 1840, nog den post van inspecteur over de schutterijen, Djajang Secars en Pradjoerits opgedragen.
18 Nov. 1798 was hij te Dillenburg in het huwelijk getreden met Augusta Philippine Wilhelmina Frensdorff (geb. 3 Juni 1779, overl. te Batavia 21 Sept. 1861), dochter van den geheimraad Frensdorff te Dillenburg. Behalve zijn hiervoren genoemden zoon Karel had hij nog een zoon Willem Ernst (geb. te Fulda 19 Oct. 1806, overl. te Soerabaya 10 Oct. 1883), die lid is geweest van de Rekenkamer te Batavia, en in die stad, 29 Juli 1835, in den echt trad met Frederika Augusta Penning-Nieuwland (geb. 15 Dec. 1817, overl. te Tjiseroa bij Buitenzorg 18 Jan. 1866), dochter van den indischen generaal-majoor J. Penning Nieuwland. Van hem zijn nog afstammelingen in leven.
Zie over hem mijn opstel: De erfprins van Oranje te Lingen in Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudh. 1907, 197-201, en P.H. van der Kemp, Oost- Indië's herstel in 1816 ('s Grav. 1911), 179. Verder samengesteld met behulp van eene geslachtslijst en eene autobiographie (in 1840