Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 5
(1921)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 661]
| |
Caesar Scaliger en Andiette de Roques-Lobieca. Zijn vader, een Italiaan, die geacht werd van de De la Scala's, het adellijk geslacht, dat eens over Verona geheerscht had, af te stammen, had zich als geneesheer te Agen nedergezet. Joseph kreeg onderwijs op een Latijnsche school te Bordeaux, waar o.a. Muretus onderwijs gaf, doch kwam tehuis, toen daar de pest was uitgebroken en studeerde verder onder 's vaders leiding. Deze stierf in 1558 en in 1559 vinden wij den zoon te Parijs, waar hij autodidactisch Grieksch leert. In 1562 volgt zijn overgang tot het calvinisme en 1569-70 strijdt hij in den derden godsdienstoorlog aan de zijde van de Hugenoten. Daarvóór, in 1565, valt zijn italiaansche reis in gezelschap van Muretus, ook een bezoek aan Engeland en Schotland. Van 1570 tot 72 woont hij bij den jurist Cujacius te Valence in Dauphiné, waar hij ook met den lateren geschiedschrijver de Thou, president later van het parlement te Parijs, vriendschap sloot. In dit jaar 1572 maakte hij deel uit van een diplomatieke missie naar Polen, waar toen de latere koning van Frankrijk, Hendrik II, candidaat voor den troon was. De Bloedbruiloft doet hem zich uit het openbare leven terugtrekken en ook uit het gezantschap. Hij komt dan te wonen te Genève, wordt daar hoogleeraar, maar sinds 1574 woont hij op het kasteel van den heer Rochepozay in de Touraine, waar hij zich rustig aan zijn studiën kon wijden. Intusschen kreeg de leidsche hoogleeraar Justus Lipsius in 1570 een verlof voor een badkuur naar Spa, doch keerde niet terug en ging ook over tot de Katholieke kerk. Sedert 1591 heeft men toen pogingen aangewend om Scaliger voor de leidsche academie te winnen. Ook Hendrik IV werd daartoe in den arm genomen. De afgezant, die daarbij gebruikt werd, was de leidsche juridische professor Tuning. In 1593 leidden de onderhandelingen tot het gewenschte resultaat. Een uitvoerig verhaal van deze onderhandelingen vindt men in het te noemen artikel van Molhuysen. Scaliger heeft te Leiden gewoond op het Rapenburg (thans no 40/42) tegenover de academie, waar hij inwoonde bij jhr. Bartel Brant met kost en bewassching voor ƒ 1300 op rekening der universiteit. Bijna 16 jaren heeft hier zijn licht nog geschenen, de glorie der hoogeschool. Wanneer de kleine grijsaard langs het Rapenburg wandelde, bevroedden de menschen dat reeds zijne enkele persoonlijkheid hun stad beroemd maakte. Hij heeft hier hard gewerkt, onder meer zijn beroemdste werk, de Thesaurus temporum voltooid (L.B. 1606. Amst. 1658) en de leidsche bibiliotheek, zegt dr. Molhuysen, is er trotsch op, dat zij het handschrift van dit meesterwerk, nu eenige jaren geleden, heeft kunnen bemachtigen. Leiden en Scaliger behooren voortaan in den gedachtengang aller filologen bijeen. Toen hij overleed, daalde een man ten grave ‘in wiens brein de gansche oudheid was herleefd’. Maar dat zulk een heros aan ons land verbonden is geweest, dàt danken wij den ruimen blik van den eersten curator der hoogeschool, Jan van der Does. Scaliger was een der grootste baanbrekers, die de geschiedenis der wetenschappen kent. Verbazingwekkend was reeds de omvang van zijn kennis. Behalve het Latijn, hetwelk hij van zijn vroegste jeugd af aan, vooral ook in den omgang met zijn humanistisch gevormden vader, zich eigen gemaakt had, beheerschte hij het Grieksch volkomen. Ook kende hij meerdere oostersche talen, al bereikte hij daarin nooit zulk een hooge meesterschap. Wiskunde was hem lang niet vreemd; door zijn vader, een geneesheer vol liefde voor natuurstudie, werd hij ook daarin ingeleid; vooral in anatomie en bota- | |
[pagina 662]
| |
nie was hij ervaren. Tijdens zijn langdurig verblijf bij den beroemden rechtsgeleerde Cujacius te Valence in Dauphiné legde hij zich ook op de studie van het romeinsche recht toe en bracht hij het daarin zóó ver, dat zijn vriend hem als zijn juridischen collega begeerde. Nu behoorde hij echter tot die hoogst zeldzame veelweters, zooals Aristoteles en later Leibnitz, die de onmetelijke stof hunner kennis beheerschten, niet er door beheerscht werden. Zijn grootste beteekenis echter lag natuurlijk in de nieuwe wegen, die hij insloeg. Het Humanisme, dat hem voorafging, had bij de ontzaglijke verdiensten, die het tegenover de Europeesche beschaving gehad heeft, zooals al het menschelijke, ook zijn grondfouten, en deze traden nu in zijn ouderdom het scherpst voor den dag. Ook de Europeesche wetenschap is aan het Humanisme grooten dank verschuldigd, doch in het diepst van zijn wezen was dit iets anders dan wetenschap. Het kunstgenot, dat de lectuur der Ouden verschaffen kon, was wel het allereerste. Werd men nu daarin gestoord door bedorven teksten, dan zette men doodeenvoudig voor de bedorven lezing een andere in de plaats, onbekommerd of die tekstveranderingen de oorspronkelijke woorden van den schrijver weergaven of niet, als de nieuwe woorden maar verstaanbaar en mooi waren, was men tevreden. In Italië, het stamland van het Humanisme, werkte bij de bewondering der Oudheid ook zeer sterk het vaderlandslievend zelfgevoel mede: zulke groote mannen waren onze voorouders. Bij alle Humanisten was ook het persoonlijk welbehagen in het gevoel van eigen kracht zeer sterk. Want op de eigen werkzaamheid in den trant der Ouden, of de zoogenaamde imitatio veterum, kwam zeer veel aan. Men hield redevoeringen zooals Cicero, men maakte verzen zooals Horatius, en was er soms van een oud geschrift een gedeelte verloren gegaan, welnu, geen nood - zoo sterk was men - men maakte het er bij. In zulk een philologie nu was Scaliger door zijn leermeesters opgevoed en ook door zijn vader voorgegaan. Voor dezen schreef hij heel wat latijnsche opstellen en verzen. Een navolger der Ouden is hij ook gebleven; hij schreef Latijn en maakte latijnsche verzen, ja zelfs schreef hij Grieksch en maakte grieksche verzen. Ook behield hij grooten eerbied voor sommige navolgers der Ouden uit zijn tijd, zooals b.v. voor zijn ouden leermeester Muretus, hoe ver die vijand der Protestanten in geloofsovertuiging ook van hem af moge gestaan hebben. Reeds dadelijk echter toont zich hier in het gebruik van het Latijn een groot verschil met zijn voorgangers. Hij wilde niet kort en goed een navolger van Cicero zijn, hij vormde zich een eigen soberen latijnschen schrijfstijl met heel wat oudere latijnsche niet-ciceroniaansche uitdrukkingen. Ook nog in een ander opzicht week hij van zijn tijd af. Men schreef toen veel miscellanea, verzamelingen van opmerkingen van gemengden inhoud; zonder die in beginsel af te keuren gevoelde hij zich meer geroepen wetenschappelijke onderwerpen in een samenhangend geheel te behandelen. Dit echter waren nog kleinigheden vergeleken bij de diepgaande omkeering, die de gansche philologische arbeid als onwillekeurig bij Scaliger ondervond. Een zeer groot getal latijnsche en grieksche schrijvers zijn ook door hem uitgegeven, echter volgens tekstkritische beginselen die aan zijn voorgangers vreemd waren. Het ging er bij hem om de teksten zooveel mogelijk juist naar de handschriften vast te stellen en waar die te kort schoten de bedorven lezingen door strenge conjecturaalkritiek zóó te verbeteren, dat men reke- | |
[pagina 663]
| |
nen kon de woorden der schrijvers zelf wedergevonden te hebben. Reeds in zijn eerstelingsgeschrift, zijn behandeling van Varro, die hij als twintigjarig jongeling ondernam, handelt hij naar deze tekstkritische beginselen. Van zijn vele behandelingen van schrijvers is zijn uitgave van de Romeinsche elegische dichters Catullus, Tibullus, Propertius wel een van de allervoornaamste. Reeds zijn uitgave echter van de astronomie van Manilius toont duidelijk, dat hij niet de man was om bij tekstkritiek te blijven staan. Hoe stond het met het astronomisch weten der oudheid? Dat is de vraag waarop hij van Manilius het antwoord verwacht. Van de teksten naar het denken, werken, leven der Oudheid, dat is voor hem de weg die de philologie te betreden heeft. De gedachte, de gansche oude wereld ons als een historisch verschijnsel als 't ware voor oogen te stellen, verrees in steeds grootere klaarheid voor zijn geest. Doch hoe zou het mogelijk zijn zich een klaar geordend beeld van die vervlogen tijden te vormen? Alles warrelde in de overlevering van dat verleden meest dooreen. De volgorde der gebeurtenissen was veelal niet meer te erkennen, evenmin liet zich in vele gevallen uitmaken of gebeurtenissen in verschillende landen gelijktijdig waren of wel door eeuwen van elkander gescheiden. Een bruikbare tijdrekenkunde was er niet. Alles was hier verwarring. Ieder land, iedere streek, ja iedere stad der oude wereld had zijn eigen tijdrekening; hier had men een maanjaar, daar een zonnejaar, daar weer een naar een ander gesternte. De aanvang des jaars was allerwege verschillend; rekende men op de eene plaats van een zonnestilstand af b.v., op een andere had men weer een ander aanvangspunt, en de maanjaren waarvan begonnen die? Uiterst lastig was ook de jaartelling niet bij jaren, doch naar uiterlijke gebeurtenissen; iets was b.v. gebeurd toen die en die archont te Athene waren, die en die consuls te Rome. Ja, maar wanneer waren die lieden archonten of consuls? dat wist men niet. Dan hooren wij ook, dat iets plaats greep in het zooveelste jaar der Olympiade, - een vierjarig tijdvak van het eene Olympische feest op het andere, - waarin die en die in den wedloop zegepraalden; die Olympia-overwinnaars echter waren voor latere geslachten onbekende grootheden. Bij christelijke schrijvers richtten zich de tijdsbepalingen vaak naar de verschillende Paaschfeesten, die niet alleen wisselend maar vaak ook slecht berekend waren. Het was natuurlijk zaak al die jaartellingen tot een, dat dan wel de christelijke zijn moest, te herleiden, waarbij dan natuurlijk niet vergeten moest worden, dat die met 1 Januari begon, de andere op gansch andere dagen b.v. op 21 Juni. Om nu zulk een herleiding mogelijk te maken moet men, zooals vanzelf spreekt, eerst al die jaartellingen zoo goed mogelijk kennen. In 1583 verscheen nu Scaliger's De emendatione temporum (over de verbetering der tijdsbepalingen), waarin hij den aard van alle hem bekende tijdrekeningen - een groot aantal - oostersche, egyptische, grieksche, romeinsche, ja oud-saksische zoo nauwkeurig mogelijk trachtte vast te stellen. Het was een reuzenwerk, waarbij bekendheid met tal van talen en zekere wiskundige vaardigheid moesten samengaan. Doch al die detailstudiën waren slechts middelen tot een grootsch doel. Hij had de gedachte eener wereldgeschiedenis opgevat. De tijdrekenkunde moest hem, zooals hij het uitdrukte, op een hooge wachtpost plaatsen, vanwaar hij een uitzicht over alle tijden en volken verkrijgen kon. Alle tijden dus herleid tot een enkele jaartel- | |
[pagina 664]
| |
ling: de christelijke. Doch ook met deze was het treurig gesteld. Het Juliaansche jaar was iets te kort genomen en zoo begon b.v. Paschen een bedenkelijke neiging te vertoonen Kerstmis te ontmoeten. Nu echter had de romeinsche geleerde Lilius verbeteringen in den kalender aangebracht in 1582; een jaar vóór Scaliger's boek verscheen, had Paus Gregorius XIII dien verbeterden kalender als den Gregoriaanschen aan de Europeesche volken ter aanvaarding voorgesteld. De Paus deed daarmede der wereld een groote weldaad, doch hij trad daarmede als een soort van geestelijk wetgever van Europa op en Protestanten ergerden zich over zulk een aanmatiging: de Paus wilde als in de Middeleeuwen der wereld de wet voorschrijven. Scaliger wees reeds in zijn boek op eenige door Lilius begane foutjes; later schreef hij over die foutjes nog een afzonderlijke verhandeling. Hoe het echter zij, de verbeteringen, die het Gregoriaansche jaar bracht, waren zóó groot, dat dit tenslotte ook in Protestantsche landen wel ingang vinden moest. De tegenstand daartegen was in dien tijd zeer begrijpelijk maar toch in den grond der zaak kleingeestig. Met dit boek had Scaliger om zoo te zeggen de middelen tot bouwen verschaft, maar nu moest er ook gebouwd worden. Het ging er nu dus in de eerste plaats om om in een chronologische samenvatting de gansche oude geschiedenis bijeen te brengen. Ook in dit opzicht was van de overgeleverde oude litteratuur partij te trekken. Christelijke schrijvers hadden reeds beproefd de geschiedenis van Griekenland en Italië met de oostersche in synchronistische verbinding te brengen. Het prikkelde die mannen vooral te weten welke gebeurtenissen der klassieke landen met de bekende der Bijbelsche geschiedenis gelijktijdig waren. Een der allervoornaamste dier schrijvers was Julius Africanus, een man uit de 3de eeuw n. Chr. Zijn werk echter was verloren gegaan. Zeer te betreuren, want zulke schrijvers beschikten over bronnen, die in Scaliger's tijd geheel onbekend waren geworden. Gelukkig was er nog een chronologische geschiedenis over, die van Eusebius, die ongeveer een eeuw na Africanus leefde. Helaas echter was deze slechts bekend en nog slechts gedeeltelijk uit de slordige latijnsche vertaling van Hieronymus. Een oogenblik heeft Scaliger toen blijkbaar voor de humanistische verzoeking gestaan de grieksche Eusebius weer terug te verwerven door een bravoure-stuk van vertalingskunst te leveren, door namelijk Hieronymus eenvoudig weg in het Grieksch over te zetten. Hij weerstond echter die verleiding en sloeg den weg van positief historisch onderzoek in. Door scherpzinnige nasporingen kwam hij latere annalisten op het spoor, die uit Eusebius geput hadden, westeuropeesche, latijnsche, maar vooral byzantijnsch-grieksch. De belangrijkste der laatsten was de monnik Georgios (Syncellus) uit Konstantinopel en Scaliger vorschte uit, dat diens boek in handschrift nog in de parijsche bibliotheek aanwezig was. Niet zonder moeite gelukte het hem het handschrift ten gebruike te krijgen. Hier had men nu Grieksch van Eusebius zelf. Een ding was echter nog steeds wel het meest te betreuren. Men wist nu meerdere schrijvers te noemen, die Eusebius hadden nagevolgd, maar wie waren Eusebius' voorgangers? Vooral de helaas reddeloos verloren Julius Africanus. Daar kreeg Scaliger van zijn vriend Casaubonus een brief, hem meldende, dat hij in een Parijsche allerlei-codex eenige pagina's Grieksche tekst gevonden had, lijsten van verschillende vorstenhuizen en een volledige lijst van Olympia-overwin- | |
[pagina 665]
| |
naars bevattende. Uit Casaubonus' mededeelingen kon Scaliger opmaken, dat hier een stuk van den origineelen Julius Africanus teruggevonden was. De deftige strenge man was blijde als een kind; hij sprong, zoo schrijft hij aan Casaubonus, dol van pret zijn kamer rond. Hij kreeg nu een afschrift van het stuk. Daar had hij haar nu voor zich, een Olympia-overwinnaarslijst tot 220 n. Chr., herleid tot jaartallen van den Juliaanschen kalender. Hij barstte in uitdrukkingen van geestdrift uit over het heerlijke Olympia in den trant van Pindaros. Men kan nagaan hoevele loszwervende berichten van oude schrijvers nu een vaste chronologische standplaats verkrijgen moesten. Al deze en dergelijke schatten werden samengevat in een nieuwen, geweldigen foliant, Thesaurus temporum (schatkamer van tijdsbepalingen), die in 1606 te Leiden in het licht verscheen. De persoonlijke ontwikkelingsgang van Scaliger als geleerde komt geheel overeen met den loop van het wetenschappelijk onderzoek der moderne klassieke wetenschap, dat beginnende met diplomatisch nauwkeurige vaststelling van teksten met een historischen opbouw eindigt. Scaliger was zijn tijd twee eeuwen vooruit en merkwaardig is het, dat zijn volle beteekenis eerst in de 19de eeuw begrepen werd door de groote grondleggers der moderne klassieke studiën, de mannen der duitsche Altertumswissenschaft, in de eerste plaats door B.G. Niebuhr en A. Böckh. Dat reconstrueeren van het verlorengegane, dat zoeken naar de bronnen, waaruit de ons overgebleven schrijvers kunnen geput hebben, is in groote hoofdzaak geheel iets in den trant van de 19de en 20ste eeuw. Doch ook nog in andere opzichten komt dat moderne karakter zijner studiën treffend uit. Achter de tweede uitgave van zijn De emendatione temporum (van 1598) vindt men een verzameling van ‘uitgelezen fragmenten van oude Grieken’ (Veterum Graecorum fragmenta selecta); uit ons bewaard gebleven schrijvers heeft hij brokstukken bijeen weten te brengen van door deze gebruikte verloren gegane geschriften; in dit geval waren het grieksche mededeelingen omtrent gebeurtenissen vermeld in de bijbelsche geschiedenis. Fragmenten bijeenbrengen, dat is wel een der meest vruchtbare werkzaamheden van de 19de eeuwsche philologie geworden. Nog veel sterker is het, dat hij het eerst van alle philologen de beteekenis der epigraphie voor het historisch-antiquarisch onderzoek begrepen heeft. Hij had een massa antieke inscriptiën verzameld en die gaf hij nu, om er een verzamelboek van inschriften van te maken, aan den Duitscher Janus Gruter. Aan diens werk nam hij zelf ook nog een zeer direct aandeel. Dat de grondlegger der moderne epigraphie, A. Böckh, hem hoogachtte is dus zeer te begrijpen. En waarlijk ook nog in een ander opzicht was hij een wegbereider. De epigraphie heeft de geschiedenis van het alphabet tot haar natuurlijken grondslag. In zijn Thesaurus komt nog een ‘verhandeling’ voor ‘over de letters der Ioniërs’ (Diatribe de Ionum litteris); hij toont daarin aan, hoe de westersche alphabeten van het phoenicische afgeleid zijn. Van groote beteekenis was ten slotte ook zijn zakelijke kritiek. Daarin echter had hij Humanisten tot voorbeeld, zooals Laurentius Valla, die de onechtheid der schenkingsakte van Constantijn betoogd had. Aan de tweede uitgave namelijk van zijn De emendatione temporum was een behandeling toegevoegd van verschillende kerkhistorische kwesties. De meest opzienbarende daarvan was die betreffende het groote boek aan Pau- | |
[pagina 666]
| |
lus' leerling Dionysius den Areopagiet (Handelingen 17 vers 34) toegeschreven, waarin over de kerkelijke hierarchie en het monnikenwezen gehandeld wordt als over instellingen uit den apostolischen tijd. Scaliger betoogde, dat dit een maakwerk van vele eeuwen later zijn moest. Wat Scaliger kenmerkte was een strenge ernst en diep gevoel van levensroeping. Als hij tot voorwaarde voor zijn benoeming te Leiden de ontheffing van verplichting tot het geven van college's stelde, dan was dat niet, omdat hij zich in de zelfzuchtige genoegens van een ongestoord studieleven wilde terugtrekken. Hij wilde slechts zijn tijd niet aan het voordragen van lessen verspillen. Hij had wat anders te doen: hij had als het ware een geheel tijdvak in nieuwe richting tot verhoogde werkzaamheid te bezielen. Hij zette Franschen, Engelschen, Duitschers aan het werk, op de onbaatzuchtigste wijze, - men denke slechts aan Gruter's opschriftenverzameling - met zijn wetenschappelijk bezit, zijn voorlichtingen, hun arbeid steunend. Te Leiden oefende hij invloed op begaafde jonge mannen. Hij doorzag de beteekenis van den student Huig de Groot; Janus Rutgers had veel aan hem te danken; tusschen hem en den begaafden Daniël Heinsius ontwikkelde zich een verhouding als tusschen vader en zoon. Heinsius stond den meester bij in zijn stervensuur. Scaliger was in hooge mate een karakter en de verbinding van hooge zedelijke eigenschappen met buitengewone verstandelijke gave maakte zijn grootheid uit. Men schrijft zijn gevoel van persoonlijke waardigheid wel toe aan zijn bewustzijn als edelman, moge ook al zijn afstamming van de la Scala's aan bedenking onderhevig zijn. Het is echter wel zeker, dat zijn wezenlijke zedelijke kracht van anderen aard was. Een werken voor wetenschap als het zijne is een gevolg van diepen levensernst, en levensernst openbaarde zlch bij de Franschen in streng Katholicisme, doch niet minder ook in overgang tot het Calvinisme en geneigdheid, later sedert de dagen van Pascal, tot Oud-Katholicisme. Het zijn fransche Hugenoten geweest, die de Altertumswissenschaft der Duitschers zijn voorgegaan, een Henricus Stephanus (Henri Etienne) met zijn Thesaurus linguae graecae, dat grieksche woordenboek, getuigende van een kennis van grieksche schrijvers, die ons nog duizelen doet en dat nog heden ten dage voor alle philologische studie een onmisbaar hulpmiddel is, dan de fijne criticus Casaubonus en ten slotte de heröische Scaliger. Dat hij zich te Leiden op zijn plaats gevoelde en zich daar door geen aanlokkende voorspiegelingen weg liet halen, is begrijpelijk. Hij stond daar in vriendschappelijke betrekking tot die helden, die voor zijn hem zoo dierbaar geloof geworsteld hadden. Daar stond hij nu als op een wachtpost voor dat geloof in een eervolle positie aan die universiteit, die in een tijd van moeite en gevaren als een geestelijk bolwerk voor het Calvinisme in Europa was opgericht. Van daar uit ging zijn invloed door het gansche werelddeel. Is het nu wonder, dat de trouwe dienaren der Kerk, de Jezuïeten in de eerste plaats, hem een gevaarlijk man achtten? Vele aanvallers werden op hem afgezonden; de voornaamste was de Duitscher Schoppe (Scioppius). Vooral zijn persoonlijk karakter werd aangevallen; zijn adeldom als een poging tot opzettelijk bedrog voorgesteld. Hij had van den ‘ondergeschoven’ Dionysios gesproken; hijzelf was een ‘onderge- | |
[pagina 667]
| |
schoven’ de la Scala. Zoo lokte men den hooghartigen man uit zijn tent. De eer van zijn vader en voorouders meende hij niet te mogen laten aantasten. Hij trad nu zeer heftig op, zoo zelfs, dat vele zijner vrienden dezen strijd zijner onwaardig achtten. De lijst van Scaliger's geschriften is zeer omvangrijk. Men vindt eene opgave ervan bij van der Aa, Biogr. Woordenbk. XVII, 1, 166-175. Van hem zijn ook brieven uitgegeven en dan de zoogenaamde Scaligeriana, een verzameling van uitspraken van hem in gesprekken, in verschillende tijden zijns levens gehouden, en door vrienden opgeteekend. Eene nieuwe uitgave der Scaligeriana naar een kopij, nagelaten door Max Bonnet, zal A: Monod te Montpellier bezorgen. De Lettres françaises inédites gaf Ph. Tamizey de Larroque, Paris 1881. De Epistolae L.B. 1627. De Opuscula varia antehac non edita gaf Casaubonus, Paris 1610. De literatuur over Scaliger en de bronnen voor de kennis van zijn leven en werken zijn niet minder talrijk. Wij noemen ervan vooraan Jac. Bernays, Joseph Justus Scaliger, Berlijn 1855. Voorts Bronnen v.d. gesch. der L. Univ. uitg. Molhuysen I, sparsim; dez., De komst van Scaliger te Leiden, 1913, met de twee portretten van vader en zoon door Goltzius; de Chaufepié, Nouveau Dict. Hist. IV in voce; Louis D. Petit, Repertorium kol. 1495 vlg. Veel literatuur ook bij G. Cohen, Ecrivains français en Hollande dans la première moité du XVII siècle, 1921, 187-217. A.E.J. Holwerda |
|