weer terug als adjudant van den agent van marine.
In 1801 bevorderd tot eerste luitenant ter zee, (majoor) was hij toegevoegd aan de commissie, die namens de Bataafsche republiek, Bonaparte ging gelukwenschen met zijn benoeming tot eersten consul van de fransche republiek, en wordt vervolgens toegevoegd aan Schout-bij-nacht Verhuell om een bataafsche flotille gereed te maken tot het doen van een landing in Engeland. In 1804 is hij equipagemeester op de werf te Vlissingen, wordt in December van dat jaar kapiteinluitenant ter zee titulair, en gaat in 1805 als equipagemeester over naar de werf te Amsterdam. Na de inlijving bij Frankrijk is hij aangesteld tot directeur de l'équipement de la marine à Amsterdam, en wordt na de restauratie bevestigd in zijn betrekking als equipagemeester met rang van kapitein ter zee.
In 1824 wordt hij benoemd tot commissaris van het Groot-hollandsch-kanaal, later tot medelid van de commissie voor het afdammen van het Y, en president-commissaris van de Nederlandsche scheepsbouw-maatschappij.
In 1828 volgt zijn benoeming tot adviseur, in het belang der marine, bij den gouverneur van Noord-Holland, wanneer er gevolg gegeven mocht worden aan de omdijking van Amsterdam.
Vervolgens is hij rijks-commissaris bij het entrepot-dok te Amsterdam, en in Sept. 1843 directeur der marine te Amsterdam. Juli 1844 eervol uit den dienst ontslagen.
Hij was gehuwd met Anna Elisabeth Petronella Grotta, uit welk huwelijk twee zonen en drie dochters zijn geboren.
Zie: Tijdschrift voor het Zeewezen 1858.
Herman