[Quirijnsz., Willem]
QUIRIJNSZ. (Willem), prodikant te Maasland, in 1604 naar den Briel beroepen. Hij behoorde daar tot de contraremonstrantsche partij, maar maakte geen bezwaar de Resolutie tot den vrede der kerken van 1614 te onderteekenen, gelijk hij zich ook tegen scheuring verklaarde. Maar in Aug. 1616 zeide hij ter classicale vergadering dat hij de eenigheid met de remonstranten niet langer kon bewaren. Voor heeren gecommitteerden van Brielle geroepen, zeide hij o.a. ‘Ik ben een dienaar Gods, ik weet daar niet meer van te zeggen. En bij zooverre ik den Heeren niet aan en sta, de heeren hebben maar te zeggen: Willem Krijnsze gij dient ons niet, ende daer met gedaan.’ Toen hij voortging ook op den kansel tot ongehoorzaamheid aan de Staten op te wekken, volgde zijne afzetting met behoud van gagie, huis en andere emolumenten. Want in den Briel ‘zijnde een frontierstad van zeer groote importantie, daarop de vijand dapper loerde’ moest men ook tegen onrust van binnen verzekerd zijn.
De magistraat en gedeputeerden der Staten zeiden het garnizoen aan, dat zij getrouw zouden zijn alle dadelijkheden te weren, waartegen prins Maurits in den nacht van 30 Sept. de stad met garnizoen van de generaliteit bezette, waarover Huig de Groot toen zijn groot misnoegen toonde (volgens een van de punten in zijne latere beschuldiging). Intusschen begon Quirijnsz. Kerstdag 1616, als een ware slijkgeus in konventikels te prediken, werd daarover ‘vriendelijk vermaand’ doch wilde niet ‘obediëeren, voor zijn excuse nemende den groten dekmantel van consciëntie’. De stad ‘schijnt te staan in confusie’, Quirijnsz. ‘adresseert hem aan het peupel’, dat met roers en rapieren den doleerenden predikant beschermt. Toen de schutterij in het geweer kwam, hield hij zich verborgen. Na den val van Oldenbarnevelt trad hij weder in zijn ambt, is in 1627 gedeputeerde ter synode van Utrecht, neemt in 1631 een werkzaam aandeel in de be-