Overwinning van 's Hertogen- Bos ('s Grav. 1629) welks ‘Toe-eygeninge aen den Prince van Oranjen’ hij te baat neemt om zijn gansche zaak bloot te leggen en den Prins te verzoeken hem steun te verleenen bij zijn pogingen tot herstel van vermeend of werkelijk onrecht. Hij stelt daar zijn zaak aldus voor: In 1624 was hij, burger van Haarlem, schutter en gedurende 20 jaren koopman met eere, in gebreke gebleven aan zijn moei Cornelia Koeymans, weduwe van Abraham de Visscher, te Amsterdam, een som van ruim ƒ 4939 uit te betalen. Sinds Aug. 1624 werd hij, hoewel hij goede borgen beweerde gesteld te hebben, gedurende een jaar te Haarlem gegijseld. Hij wendde zich tot den Hoogen Raad, die hem naar het Haarlemsche Gerecht verwees. Hoewel hij de som betaald had, werd hij tot 1627, gedurende 4 jaar min 6 weken, in hechtenis genouden en van zijn bezittingen, zelfs boeken en geschriften, beroofd. In de gevangenis schreef hij het bovengenoemde lofdicht Oraniens Grols-gewin, wat hem de tusschenkomst van den Prins bezorgde, zoodat hij vrijgelaten werd. Verbitterd verliet hij nu met zijn groote gezin Haarlem en vestigde zich, misschien als boekverkooper, te 's Gravenhage, eerst ‘op de Suylstraet in den wilden valck’, later ‘in 't Noortende’. Daar verscheen al spoedig van hem zijn bekende, aan J. Cats opgedragen boekje: De Hollandsche Liis met de Brabandsche Bely ('s Grav. 1629), waartoe een geruchtmakend geval van kindermoord te Haarlem hem aanleiding gaf en dat hij voor een daalder in den handel bracht. (Zie voor de fraaie plaatjes: Navorscher 35, p. 653). Scherp hekelde hij hierin de ongebondenheid der Haarlemsche jeugd, en zijn ergernis over het gedrag dier jeunesse dorée
gaf hem menig raak en geestig, vaak plat schetsje in de pen. Ongunstig steekt het gedrag der nederlandsche jongelingschap af bij dat der engelsche jeugd, wier zedigheid hij bij zijn verblijf aldaar kon bewonderen.
Het hem naar zijn meening aangedane onrecht vergeten kon hij evenwel niet. Nadat de Hooge Raad zijn verzoek om herziening van 't Haarlemsche vonnis had afgewezen, wendde hij zich met een tweede lofdicht tot Frederik Hendrik: Oraniens Overwinning van 's Hertogen-Bos. Hij mat zijn onrecht breed uit, vol haat jegens zijn tegenstanders. De Prins kon echter een tweede maal niets voor hem doen. Twee rekesten diende hij daarop in bij het Hof van Holland en een ‘Crimineel Advertissement’ van 270 artikelen, vol heftige aanvallen op de Haarlemsche Justitie en den Hoogen Raad; een berisping van hooger hand volgde, openlijke verbranding van het libel en publieke ‘amende honorable’ (Nav. 48, p. 192-194). En ook de gevolmachtigde van zijn moei bedreigde hem ten aanhoore van velen openlijk op de Amsterdamsche Beurs met nieuwe gijzeling.
De jaren brachten hem geen rust of berusting. ‘Patrioot aller Patriotten’, gelijk hij zich noemde, meende hij een middel te hebben gevonden ‘om de Generale Staet der vereenigde Nederlanden, niet allene voor haren toekomenden val te behoeden; maer oock uyt alle hare grote lasten ende swarigheden ... in groten voorraedt ende overvloet van verschietende penningen ende sodanigen seeckeren vasten ende ... onverwinlicken staet te brengen ...’ Hij verzocht in een Voorlopende Remonstranciie aen de Staten- Generael ('s Grav. 1632) zijn plan te mogen ontvouwen, maar succes had hij alweder niet. Na ‘verscheyde ootmoedige requesten en sollicitacijen’ verscheen