heen zeilde hij bij storm weder dat eiland somtijds voorbij en kwam te Hoorn of Enkhuizen terecht; hij deelde dan aan zijn hoofdingenieur mede, dat hij daarheen ‘verstormd’ was en bleef er somtijds een week of langer. Hij werd met ingang van 1 Apr. 1849 naar Roermond, met 1 Mei 1851 naar Utrecht, welk arrondissement de geheele provincie omvatte, verplaatst. Deze dienst was, niet om zijne capaciteiten maar wel om zijn ijver en zijn zonderlinge wijze van dienstopvatting, te zwaar voor hem, zoodat hij reeds 1 Mei 1852 naar Assen verplaatst werd. Van daar ging hij met 1 Juli 1856 naar Zierikzee, terwijl hij tegelijk tot ingenieur 1e klasse werd benoemd. Hij was reeds ruim 4 jaren door jongere ambtgenooten voor deze benoeming voorbijgegaan. Te Zierikzee voldeed hij zoo slecht, dat hij met ingang van 1 Mei 1859 bij den algemeenen dienst werd geplaatst. Na twee jaren wilde men het weder met een gewonen dienst beproeven en werd hij met ingang van 1
Aug. 1861 geplaatst te Assen, waar hij reeds vroeger gediend had. Men had er toen genoeg van, hem steeds den dienst te zien verwaarloozen, en daarom werd hij met 1 Mei 1865 bij den aanleg van Staatsspoorwegen te 's Gravenhage geplaatst, in een betrekking waar geen stukken waren af te doen, maar bestekken en begrootingen gemaakt moesten worden. Daar men ook hier ontevreden over hem was, werd hij met ingang van 1 Oct. 1867 aan den inspecteur C. Brunings te Arnhem toegevoegd. Deze liet hem weinig arbeid verrichten, maar eindelijk vond men toch, dat de Quartel weder een gewonen werkkring moest hebben en plaatste men hem met 1 Oct. 1868 te Leeuwarden, echter met de bepaling, dat deze dienstvervulling tot 31 Dec. d.a.v. zoude duren. Daar werd het onbeduidende oostelijk arrondissement zijn deel. Verder werd hij bij Koninklijk Besluit van 1 Jan. 1869 met ingang van 1 Mei d.a.v. eervol uit den dienst ontslagen, terwijl hem tevens een wachtgeld werd toegekend.
In de jaren, die op zijn ontslag volgden, schreef hij opstellen in het bouwkundig weekblad de Opmerker. Typeerend is een opstel in het nummer van 4 Maart 1871, onderteekend ‘Eenige hoofdingelanden langs de Lekdijken’, waarin geklaagd wordt over de verwaarloozing der nederlandsche rivieren; de Quartel's jammerlijk werkje van 1855 wordt daarin uitbundig geprezen.
Hoe hij het toen heeft weten aan te leggen, dat de regeering van Peru het oog op hem liet vallen voor hoofdingenieur der openbare werken in die republiek, is een raadsel. Wellicht is zijne taalkennis hem hier voordeelig geweest. Hij verkreeg bij Koninklijk Besluit van 30 Juni 1871 verlof tot het aanvaarden der opdracht, met bepaling, dat het hem in Jan. 1869 verleende wachtgeld gedurende zijn verblijf in Peru geschorst bleef.
Hij reisde in 1871 met eenige andere ingenieurs daarheen, en aanvaardde 22 Aug. van dat jaar zijne betrekking. Hij vroeg enkele dagen na zijne indienststelling aan het peruaansche congres concessie voor den aanleg van een spoorweg in dat land van Payta naar Sullana, verder door de Cordilleras naar Santa Cruz, waarbij genoemde bergketen door een tunnel, zoo lang als de Mont-Cénis-tunnel, doorboord zou worden. Hiervan kwam niets.
Hij bleef in Peru 2½ jaar zonder veel anders te doen dan goede sier maken van het geld, dat hij verdiende. Zijne twee zonen, goedige doch