bezig gehouden. Gedurende zijn verblijf te Brussel besloot hij de geschiedenis van zijn vaderland te beschrijven; sedert begon hij de stof daarvoor te verzamelen; zijn verblijf in Friesland van 1567 tot 1570 staat daarmede waarschijnlijk ook wel in verband. In Leuven en Keulen is hij met zijn arbeid voortgegaan. In de voorrede van zijn boek, dat aan de Staten van Friesland is opgedragen, zet hij het plan uiteen. In de twaalf eerste boeken wilde hij de gesteldheid van Friesland beschrijven, ligging, bodem enz., dan de bewoners in karakter, zeden en gewoonten. Dan zouden zestien boeken volgen over godsdienst, bestuur, publiek en privaat recht. Daarna zouden komen de eigenlijke Annales Frisiae, die in 24 boeken de geschiedenis van Friesland zouden beschrijven van de vroegste tijden tot het einde der zestiende eeuw. Het slot zou worden gevormd door de beschrijving van de daden en verdiensten van bijzondere personen in negen boeken.
Van dat groote plan is niet veel terecht gekomen. Suffridus gaf voorloopig alleen het zeventiende boek, maar verdeelde dat weer in drie boeken. Zoo ontstond De Frisiorum antiquitate et origine libri tres (Keulen, 1590, 8o.; 2e dr. Franeker 1698, 12o.). Het boek behandelt de oudste geschiedenis van Friesland. Het werd in Friesland zeer bewonderd en geprezen; bij besluit van 28 October 1590 benoemden de Staten van Friesland Suffridus tot 's lands historieschrijver op een jaarwedde van 300 Car. guldens en nog evenveel ineens. Hij ging op den ingeslagen weg voort en gaf spoedig nog een ander gedeelte van zijn groot werk uit: De scriptoribus Frisiae decades XVI et semis (Keulen 1593, 8o.; 2e dr. Franeker 1699, 12o.). In dat boek beschrijft hij de levens van 165 schrijvers en geeft de titels van hun werken op; wat het laatste gedeelte betreft, is het zeer belangrijk. Reeds spoedig daarna had Suffridus zich te verdedigen tegen een heftigen aanval van Ubbo Emmius, die in 1596 zijn eerste decade der friesche geschiedenis uitgaf en daarin alle mededeelingen van Suffridus over het oude Friesland voor fabelachtigen onzin verklaarde. Zijn wetenschappelijk karakter werd daardoor dermate aangetast, dat hij zich met kracht heeft moeten verdedigen. Zijn verdediging werd eerst na zijn dood uitgegeven als Suffridi Petri Apologia pro antiquitate et origine Frisiorum, cum B.G. Furmerii peroratione contra Ubbonem Emmium (Franeker 1599, 12o.). Toen Emmius zich verweerde, schreef Furmerius zijn Hyperaspistes apologiae Suffridi Petri de origine et antiquitatibus Frisiorum ad Ubbonem Emmium (Leeuwarden 1604, 8o.). Intusschen was de strijd voor Suffridus en zijn aanhangers reeds verloren. Ook
het voortgezette onderzoek heeft Emmius gelijk gegeven. Niettemin moet worden erkend, dat Suffridus een man was van groote geleerdheid en ook niet zonder critiek en methode; alleen aanvaardde hij lichtgeloovig wat hij als friesche traditie bij oudere auteurs vond.
Zie: Goethals, Lectures II, 162 vlg.; Konst en Letterbode 1842, II, 290 vlg.; Vrije Fries I, 76, 78; II, 413 vlg.; Alg. Lett. Maandschr. 1847 II, 309 vlg.; de Wind, Bibl. der Ned. gesch. 8, 225 vlg., 247, 300; Bolhuis van Zeeburgh, Kritiek der Friesche geschiedschrijving, 178 vlg.
Brugmans