Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 5
(1921)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 494]
| |
Daventria’). Hoe oud Gerlach was, toen hij in zijn vaderstad onder de Broeders des gemeenen levens werd opgenomen weten wij niet; zeker is het dat hij geruimen tijd met hen vriendschappelijk omgaan mocht en daarna op aanraden van Florens Radewijns, waarschijnlijk niet lang vóór diens dood (24 Maart 1400), zich naar het gunstig bekende, bloeiende klooster te Windesheim begaf. Bijziendheid stond hem in den weg om daar regulier kanunnik te worden, wijl hij niet in staat zou wezen op eenigen afstand het gewone schrift en de noten der missalen en der overige koorboeken te lezen. Hij verkeerde er slechts als klerk (‘clericus’). Doch toen men aan het bezwaar was tegemoetgekomen en kleine boekskens voor hem vervaardigd had, die hij bij den kerkdienst in de hand en dicht onder de oogen kon houden, werd hij, na tot priester geordend te zijn, 30 Nov. 1403 ingekleed en het volgend jaar geprofest. Na zijn professie was hij een tijdlang sacristein en als zoodanig belast met de verzorging van het altaargereedschap, kortom van alwat tot den dienst in de kerk behoorde; een ambt, dat hij met volle toewijding en innige devotie vervulde. Gerlach's laatste levensjaren zijn jaren van smartelijk lichaamslijden geweest: hij werd door het graveel aangetast, en is er aan bezweken. In ‘Handschrift G’ (uitg. D. de Man; 's Gravenh. 1919) lezen wij dat Johan Brinckerinck ‘brueder Gerlacus omme sijns hiligen levens willen in alsulker weerdicheit hadde, dat hi plach te seggen dat hem duchte, dat hi ene heele weke te bed voer (zich gelukkig voelde), als hi sine mysse hoerde’; gevolgd door de woorden die een niet minder loffelijk getuigenis bevatten: ‘Want alsoe ingekiert ende godformich was sijn leven ende wanderinge, dat mennich jaer na sijnre doot sine voetstappen in Wijndsom luchteden’. - De blijvende beteekenis welke Gerlach Peters heeft is: dat hij een schouwend leven geleid en een uitstekend stichtelijk schrijver zich betoond heeft. Uit meer dan ééne plaats van het Chronicon van Johan Busch blijkt, dat Gerlach Peters de grootste schouwer van Windesheim is geweest. Voor 's mans mystieke opvattingen, voor hetgeen hem onderscheidt van en verheft boven Hendrik Mande (gest. 1431) worde verwezen naar J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed I (Utr. 1875), 177, 180 volg., 275 volg. Wat Gerlach's werken betreft, men raadplege, behalve Acquoy, t.a.p. 276-280, vooral W. Moll, Gerlach Peters en zijne schriften (Kist en Moll, Kerkhistorisch archief II (Amsterd. 1859), 145-246. Aldaar zijn afgedrukt: Peters' Breviloquium (blz. 174-199); zijn twee Brieven aan zijne zuster (blz. 202-214, 218-229); gedeelten van de vermoedelijk door Johan Schutken bezorgde Dietsche vertaling van het Soliloquium (blz. 234-239). Het aan Gerlach toegeschreven tractaat De libertate spiritus komt in afdruk voor t.a.p. blz. 240-245. Om het Soliloquium, het beste werk in het Latijn dat de schrijver vervaardigd heeft, draagt hij den bijnaam van ‘alter Thomas a Kempis’. Literatuur over Gerlach Peters' leven en werken: Moll, de geciteerde monographie; Acquoy, a.w. I, 271-280; J.D. de Stoppelaar, Gerlacus Petersz. Een kloosterling uit den bloeitijd van het Monasterium Windesemense (Leid. 1901). Zie ook de opstellen over Gerlach Peters in het maandschrift De Volksmissionaris, XXII (1901). Brinkerink |
|