[Patijn, Johannes]
PATIJN (Johannes), geb. te Rotterdam 1709, overl. aldaar 24 Maart 1783, zoon van Jan Patijn de Jonge en Maria Persoons, broeder van Leonard (I 1400). 31 Aug. 1724 liet hij zich te Leiden als theoloog inschrijven en heet daar 20, wat mocilijk kan, gemerkt zijne ouders 1707 waren getrouwd. Hij promoveerde 21 Maart 1743, ‘remisso examine et disputatione’ d.i. honoris causa, bij gelegenheid van zijn straks te noemen professoraat. Hij kwam 1732 naar Benthuysen, 1735 naar Rijswijk, 1736 naar Middelburg en eindelijk 10 Mei 1739 naar Rotterdam. 1743 stelde de vroedschap hem aan tot hoogleeraar aan de Illustre school om onderwijs te geven in de ‘zinnebeeldige godgeleerdheid’, d.i. in de (thans berucht geworden) typische schriftverklaring, waarbij elk woord alles kon beteekenen. Zooals ook blijkt uit 's mans inaugureele oratie van 21 April over den koperen stang als doorluchtig voorbeeld van Christus, onderwerp, dat toch wel al te speciaal lijkt zelfs voor eene instelling, opgericht ‘om encouragement te geven tot eenige bijzondere stuydiën in een stadt van commercie’. Hij was aangesteld ‘uyt consideratie van (zijn) beproefd attachement aan de gemeente alhier en om (hem) te sterker aan te moedigen tot het continueeren in (zijne) getrouwe ijver en applicatie in zijn dienst’. Tractement zou hij eerst genieten, als de zes reeds dienstdoende professoren zouden zijn ‘uytgestorven’, dan zou hij ƒ 300 ontvangen. Men ziet, de Illustre school kwijnde, zij had zelfs geen afzonderlijke curatoren meer, de verzorgers van het erasmiaansch gymnasium waren ook de hare.
Tegen de toenemende onkerkelijkheid vertoonde zich als reactie een apologetisch streven ter verdediging van het christendom. Zoo bepaalde Walter Senserff, oud-burgemeester van Rotterdam en bewindhebber der O.I. Compagnie bij codicil van 16 van Wijnmaand 1751, dat jaarlijks een hervormd stadspredikant, te benoemen door des erflaters weduwe, acht preeken zou houden tegen atheïsten, deïsten, joden, mohammedanen of andere openbare tegensprekers van het christelijk geloof, tegen een honorarium van ƒ 500. De weduwe droeg deze hachelijke taak aan Patijn op, die haar tot 1777 heeft vervuld en door anderen is gevolgd, nog door Dr. W. Francken Azn. (em. 1888), die echter aan de oorspronkelijke bedoeling humaner uitleg gaf.