[Paschen, Willem Gzn.]
PASCHEN (Willem Gzn.), sinds 1789 drost van Bredevoort, bemiddeld koopman te Winterswijk ('s mans veelgenoemd herbergierschap zullen wij moeten opgeven) heeft aan de zijde der patriotschfransche partij eene rol gespeeld in den aanstonds bedwongen opstand der oranjemannen in den Achterhoek 1799, met name in het proces tegen de freule van Dorth. De uitvoerige literatuur over dit tragisch geval staat sterk onder den invloed der partijschappen. Men schijnt het volgende te kunnen vaststellen. Hij heeft sinds begin Augustus omtrent de voorbereide contra-revolutie ijverig gerapporteerd, 5 September de bevelen van van Heeckeren van Suideras niet opgevolgd en, waar zijn macht te kort schoot, zich lijdelijk verzet. Aan het opsporen der ‘oproerlingen’ heeft hij daarna ijverig deelgenomen. Toen generaal Giraud hem dat opdroeg, heeft hij uit de garnizoenslijst der burger-detachementen, van Amsterdam en Utrecht tot demping van den opstand gezonden, eene nominatie van vijf personen opgemaakt die als leden van de militaire rechtbank zouden zitting nemen. Zij bestond, mede derhalve door zijn toedoen, uit die juridisch geheel ongeschoolde lieden (in het burgerlijke waren zij resp. koperslager, ‘stinklooyer’, hoedemaker, baardschrapper, venter), die over leven en dood uitspraak zouden doen. Paschen trad als commissaris der regeering bij die rechtbank op, die 21 November over de freule van Dorth het doodvonnis uitsprak. Het was de taak van den commissaris toe te zien, dat het Reglement op het in staat van beleg verklaren (van 28 Aug. 1799) behoorlijk werd nagekomen, art. 15 verbood hem zich in de beraadslagingen te mengen, art. 16 invloed op de uitspraak te oefenen. Hij heeft zich later, bij de algemeene verontwaardiging over de gebeurtenis
(ook het Directoire wraakte ‘l'exécution hasardie de la baronne de Dorth’), op deze artikelen beroepen; toch heeft C.v.d. Aa terecht opgemerkt, dat het hem gemakkelijk zou gevallen zijn de onkundige en partijdige ‘rechters’ te leiden. Ook had hij zijne goedkeuring (‘mij present W. Paschen Gzn.’) aan het vonnis kunnen onthouden. In hoeverre persoonlijke vijandschap tegen de niet gemakkelijke freule hem bewogen hebbe, valt niet meer na te gaan; zeker staat hij schuldig aan hare noodeloos harde gevangenschap van 1-22 Nov. te Winterswijk. Dat het vonnis van 21 Nov. reeds 22 werd uitgevoerd, eischte art. 13 van genoemd draconisch reglement, dat zelfs alle appel verbood, maar de beruchte uitvoering van het vonnis, het vervoer der 52-jarige, kreupele vrouw naar het jodenkerkhof, die daarna, gefusilleerd maar niet gedood, nog levend in haar doodkist geworpen en eerst dáár door een nieuw schot gedood werd - dat alles komt stellig op rekening van Paschens plompe en gewild-slordige maatregelen. Het gebeurde heeft aan zijne herbenoeming als drost in 1802 blijkbaar geen schade gedaan; hij zelf zegt, dat hij te Winterswijk ‘zeer in agting stond’ en teekent in zijne uitvoerige verdediging zijn optreden tegen generaal Giraud als moedig en zelfstandig. Uit de lijst van ingezetenen, die hij den generaal overgaf, blijkt dat zijn schoonvader Jan Hofkes heette en hij verwant was aan de families Walien en Willink, dus ook met den maire H. Willink Azn. die in 1813 en 1814 de leiding der zaken had. Paschen komt dan niet meer voor.
Zie: Gedenkst. III, xxii, 258, 298. Corn. v.d. Aa, Gesch. v.d. jongst geëindigden oorlog, 1806, VIII 463-489; dez., De zoogen. verdediging van W. Paschen Gzn., Utr. 1807; J.W. Staats Evers, De Geld. Achterhoek