| |
[Pareau, Louis Gerlach]
PAREAU (Louis Gerlach), geb. te Deventer 10 Aug. 1800, overl. te Groningen 26 October 1866, zoon van Jean Henri Pareau (II 1065) en Helena Nisina Ribbius, de eigenlijke grondlegger der Groninger School. In 1816 werd hij student te Utrecht, waar hij van zijnen vader oriëntalia leerde, den invloed onderging van van Heusde (boven 231), de lessen volgde van Schröder, die en het hoofd en het hart zijner leerlingen vormde en onder de theologen vooral veel aan Heringa te danken had. Hij heeft tien jaren te Utrecht gestudeerd, hard gewerkt en in tal van verhandelingen, zoowel in ‘Utile Dulci’ als later in de theologische gezelschappen ‘Ἀληθ∊ὺ∊ιν έν ἀγάπη’ en ‘Τὸ καλὸν κἀγαθον’, blijk gegeven van zijne toen reeds ongemeene kennis en vernuftige scherpzinnigheid. Dr. H.N. van Teutem heeft ons van ‘Pareau in zijn academietijd’ eene uitvoerige schets gegeven (Waarheid in Liefde 1869, 541-558). Het is in een kort naschrift achter dit artikel, dat Hofstede de Groot zelf getuigt, dat ‘de Groninger School hare hoofdbron niet heeft in Plato, niet in van Heusde, veelmin in Schleiermacher, maar in Pareau, die, geholpen door Plato en van Heusde, het Evangelie zelfstandig onderzocht en daaruit reeds als student dat zilver en goud opdolf 't welk hij als hoogleeraar gezuiverd en bewerkt aan de Kerk mededeelde’ (vergel. ook W.i.L. 1867, 123, 134). Bekruipt ons bij het lezen van al wat hij reeds als student schreef zekere vrees voor statigheid en meesterachtigheid in
zijn karakter, wij hooren dat hij ‘zoowel geliefd als geëerd was bij allen, men was nauwelijks met een handdruk van hem gescheiden, of verlangde weder naar hem terug’ (van Teutem, t.a.p. 547). In 1818 verkreeg de jonge Pareau een accessit op de Groninger prijsvraag De migrationibus Hebraeorum etc., terwijl hij 1820 in Utrecht zelf bekroond werd voor zijne Comparatio Vondelii et graecorum tragicorum. Wie zich herinnert dat hij in 1824 in het licht gaf eene Commentatio de earmine Tograii, een arabisch dichter, is wel verzekerd dat hij in de oostersche, zoowel als de grieksche en vaderlandsche letteren het verre had gebracht (Hamakers gelukwenschen aan vader en zoon bij deze gelegenheid uit Bibl. Crit. nov. I 260 bij Collot d'Escury, Hollands roem enz. III 402 noot). De eigenlijke theologie had hij niet verzuimd: 20 September 1826 promoveerde hij op eene Commentatio critica et exegetica in 1 Cor. XIII. Denzelfden dag bood de Senaat der hoogeschool hem het doctoraat in de letteren honoris causa aan. Het doet aan de glorie van den jongen Borger bij zijne promotie denken (IV 223). Gaarne gelooven wij in de ‘vreugde van
| |
| |
den ouden vader en hoe hij lachte door zijn tranen heen’ en met zekere ontspanning na zoo harden arbeid vernemen wij van de feestmalen en van ‘het ruischen der volle feestbokalen die als uit oosterschen overvloed werden gevuld’ (Muurling, L.G. Pareau, een levensbeeld, 1866, 9). Jan. 1827 is Pareau toen predikant geworden te Nederlangbroek, bij zijne intrede preekende over 2 Cor. 1, 24b:. ‘Wij zijn medewerkers uwer blijdschap’. Muurling, zijn studievriend, zegt dat hij, met zijn natuurlijk zelfgevoel, dat wel vertrouwen wekte maar ook aan vertrouwelijkheid in den weg stond, met opzet dit woord gekozen had om bij zijne gemeente die vrees te vóórkomen. Merkwaardig voor onze kennis van de in dien tijd opkomende nieuwe denkbeelden is Pareau's opvatting van 2 Cor. 5, 19. ‘Merk op’, zeide hij eens tot Muurling, ‘er staat niet: God verzoende zich in Christus met de wereld, maar: God verzoende in Christus de wereld met zichzelve’. (Muurling a.w. 12). 20 Nov. 1828 huwde Pareau Cornelia Catharina Johanna Susanna van Staveren, die hem met twee kinderen zou overleven. In 1810 ging hij naar Voorburg, reeds het jaar daarop benoemde men hem te Groningen in de vacature-Ypey, 16 November (niet October, met Heerspink De godgel. en h. beoef. te Groningen II 334) inaugureerde hij De animo non minus theologorum quam ingenio academica institutione informando. Het was het beginsel dat hij bij zijn onderwijs volgen zou: niet slechts op het ontwikkelen van den geest, vooral ook op de vorming des gemoeds komt het aan.
Pareau vond in Groningen in de faculteit van Oordt (II 1023) en Hofstede de Groot (II 530), die vóór twee en vóór een half jaar de plaatsen van Tinga en Clarisse (III 230) hadden ingenomen. Van stonde aan verbond hen hartelijke vrienden geest verwantschap, de faculteit vertoonde een éénheid van denkbeelden, beginselen en methode, welke toen luide geprezen werd en waarvan wij nog na zoo lange jaren de bekoring ondergaan. Geregeld kwamen zij des Vrijdagsavonds te zamen en uit die samenkomsten ontstond het Groningsch theologisch gezelschap, waarvan ook predikanten lid waren, ontstond in 1837 het tijdschrift Waarheid in Liefde, ontstond die serie van handboeken, welke ik nog noemen ga, ontstond dus wezenlijk de Groninger school. Over het karakter dezer school, over den inhoud harer theologie, het christocratische, het sterke gevoelselement er in ‘medegebracht uit Utrecht in dien nieuwen, zachten, trillenden glans die electriseerde en verrukte’ (Huizinga, Acad. Gron. 86) over haar deugden en gebreken handelen wij hier niet andermaal. Men vindt ze alle bij Pareau, als bij haar zuiveren vertegen woordiger, terug. Wat den invloed van van Heusde aangaat, Pareau heeft daarover geschreven in W.i.L. 1839, IV 913-928 en er ook van gesproken in een brief aan van Oordt, die als voorbericht staat vóór Pareau's nog te noemen handboek der moraal. Van van Heusde, heet het, heb ik geleerd dat alle verbetering, volmaking en heil voor den mensch en voor de maatschappij geheel en al door ware institutie bewerkt moest worden; hij toonde ons de socratische en platonische wijsbegeerte als ware opleiding en vorming van den mensch en den staat tot deugd; hij wekte onzen aanleg, deed ons het
goede en schoone zien en de kracht der ware opvoeding bij ondervinding kennen. In deze woorden iggen de begrippen der Groningers over de opvoeding der
menschheid door God reeds in nuce besloten. Niet dus dat Pareau, van de beginselen der socratische filosofie doortrokken, tot godgeleerde gevormd was (Godgel. Bijdr. 1843, 732
| |
| |
vlg.), maar naar zijn eigen woorden elders: ‘Wat van Heusde onderwees was ons voorbereiding voor het christendom. Want wie ooit menschelijke wijsbegeerte en goddelijk christendom verward hadden’ (de oude tegenstelling) ‘en hoevelen dat ook nog heden verwarren - van Heusde deed het niet’ W.i.L., 1839 IV 926).
Over Pareau's college-geven hebben wij o.m. een relaas van een zijner beste leerlingen, J.B.F. Heerspink, die van 33 tot 36 's mans colleges volgde. Pareau deed zijne leerlingen tot den geest der bijbelschrijvers doordringen en wees vooral op hunne godsdienstige gevoelens. Hij sprak dan niet zelden zoo, dat de hoorders het schrijven vergaten en opgetogen zaten te luisteren. In het vragen was hij een meester, altijd helder, altijd scherp formuleerend, terwijl hij zich door geen vage antwoorden liet afschepen. Zijne vragen dwongen tot nadenken. Van Kuenens vragen zou men later met gelijke lof gewagen, maar wij begrijpen er den opgang door dien hij maakte. Ook dit prijst Heerspink in hem, dat hij eerbied had voor zijner leerlingen persoonlijkheid, hunne eigene, zelfstandige ontwikkeling begeerde en hen altijd waarschuwde voor het ‘jurare in verba magistri’. Hij ‘schonk hun licht en wekte in hen hooger, geestelijk leven’ (Heerspink, a.w. II 338-341).
In dien tijd werd men benoemd als lid der faculteit zonder meer en vond zich bij gemeenschappelijk overleg zijne vakken toegewezen. Pareau gaf dan vooreerst Moraal naar zijne Initia institutionis christianae moralis, 1842, waarbij hij vooral de goddelijke kracht des Evangelies tot vorming en volmaking van het menschdom in 't licht stelde. Zijn moraal is geen dorre plichtenleer, maar eene interpretatie der zedelijke herschepping van mensch en menschdom in en door Christus (over het boek J.J. Swiers in Waarheid in Liefde 1846, II 299-330, III 617-649; Heerspink a.w. II 345-376, apologetisch tegenover de aanvallen van de Godg. Bijdr. 1843, 736 en elders). Voorts gaf hij Hermeneutiek naar zijne Hermeneutica codicis sacri, 1846. Hij kent eene grammaticale interpretatie, eene historische, logische, psychologische en aesthetische (tegen welke laatste Kuenen, Lineamenta2 67s, zou opkomen). Daar hij om het andere jaar nog bovendien encyclopaedie en dogmatiek te geven had, bewerkte hij te zamen met de Groot zijne Encyctopaedia theologi christiani 1840, niet dus van de theologie maar van den theoloog, want om de vorming van den mensch was het ook hier te doen. Eveneens te zamen (maar zóó dat de Groot zeide: ‘van ons compendium over de dogmatiek is P. de voorname auteur’) gaven zij Lineamenta theologiae christianae universae .. sive brevis conspectus dogmatices et apologetices christianae, 1840. De goddelijke openbaring in C. is hier het begin van het gansche stelsel, daarom is de verdeeling ook christologie, theologie, anthropologie, soteriologie (over het boek schreef o.a. Des Amorie van der Hoeven jr. in de Gids van 1846). Door deze
handboeken, op zijne colleges uitgebreid, heeft Pareau menig geslacht van ‘Groningsche theologen’ helpen vormen. Zijn lessen over dogmatiek golden voor een school der wijsbegeerte, meer dan die van den oud-pastoor F.C. de Greuve, prof. phil. 1831-1863, wien men niet recht vertrouwde en wiens wijsgeerige richting men bovendien niet begreep (Huizinga t.a.p. 95). Ook aan niet-theologen gaf hij op hun verzoek een druk bezocht college, terwijl hij ook tijd vond voor een lidmatencatechisatie waar dezelfde onderwerpen in populairder vorm ter sprake kwamen. Dit alles is alleen te begrijpen voor wie bedenkt dat toen ter tijd belangstelling in godsdienstige vragen in alle kringen wijd verspreid
| |
| |
was. Belangstelling, zich uitend in de verontwaardiging van gansch Groningen toen de Zeven Haagsche Heeren hun aanval op de Groot en Pareau richtten, 1842 en 1843, en eene serenade de sympathie der studenten vertolkte, belangstelling nog opmerkelijker zich uitend in de avonddiensten in de Martini, als de professoren als academieprediker hun dienst deden, en het gebouw zóó vol was dat de academische pedel in ornaat bij de studentenbanken op post stond. Pareau preekte wetenschappelijk en kalm, met de waardigheid die hem eigen was en ‘met zijn eigenaardigen nadruk van volle verzekerdheid’ (Muurling). Als rector magnificus oreerde hij in 1843 De religionis christianae vi in doctrinas disciplinasque humanas en in 1858 De perfectionis christianae in antiqua philosophia praesensionibus et desideriis. De oraties staan in de Annal. Acad. De laatste vindt men, vrij vertaald, als ‘Over het voorgevoel der chr. volmaaktheid en het verlangen daarnaar in de oude wijsbegeerte’ in W.i.L. 1889 1, 9-34 en Pareau gaat daarbij uit van het woord van Clemens Alexandrinus (Stromat. I, 282) dat ‘gelijk de Hebreeërs door Mozes en de profeten, zoo de Grieken door hunne wijsgeeren en paedagogen tot Christus zijn voorbereid.’
Heeft Hofstede de Groot, expansiever natuur, zich veel op allerlei gebied buiten de academie bewogen, Pareau is vóór alles hoogleeraar geweest. Echter was hij secretaris van de afdeeling v.h. bijbelgenootschap en herhaaldelijk, q.q. lid der Algemeene Synode. Is Muurling later tot de modernen overgegaan, Pareau is onveranderd van beginselen gebleven en heeft zich altijd verre van de moderne theologie gehouden. Men leze b.v. zijne uitvoerige aankondiging van Busken Huet's Brieven over den Bijbel in W.i.L. 1859, I 111-153 ‘eene opeenstapeling van bedriegelijke onderstellingen en een jammerlijk resultaat’ (t.a.p. 127). Hij is heengegaan toen de glorietijd zijner school reeds was getaand, in 1866. 31 October heeft eene breede schaar van vrienden hem ter ruste gelegd. Den dag daarna herdacht Muurling hem voor de studenten ‘als een licht van zijn tijd, een sieraad onzer hoogeschool, een roem der menschheid, een trouwen vriend en vaardigen leidsman’. Op zijn grafzerk beitelde men Τι κάλλιστον; Ἁρμονια.
Van zijne werken hebben wij de voornaamste reeds in den tekst genoemd. Daarbij vermelden wij nog een aantal verhandelingen en boekaankondigingen in W.i.L. en voorts Leerredenen over het leven en het werk van J.C., Leeuw. 1851. Niet in de wetenschap enz. Gron. 1846. Jezus Christus en die gekruisigd, Gron. 1843. Leerr. over 2 Tim. 1, 10, Gron. 1833.
Prent door J. Ensing.
Zie: J.B.F. Heerspink, De Godgel. en hare beoef. aan de hoog. te Groningen II, 332-439; Hofstede de Groot, Pareau als man van wetenschap in W.i.L. 1867; W. Muurling, L.G. Pareau, een levensbeeld, Gron. 1866; Boelen achter Jonckbloet, Gedenkboek, Bijl. 143; Huizinga in Academia Groningana 79-98; Reitsma, Gesch. d. Hervorm.3 777-782; L. Knappert, Gesch. N.H.K. II, 314-322. In dit Woordenboek de artt. over van Heusde (V), Hofstede de Groot (II) Muurling (III), J.F. van Oordt (II).
L. Knappert |
|