Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 5
(1921)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 436]
| |
of Muyshol Abrahamsdr. Hij studeerde in 1643 in de medicijnen te Utrecht. In 1644 werd hem op 9 April door ‘d'Opper- Artzen des gewijde hoge-Schools t'Uytrecht als Poëet 't hooft bekroont en (hy) waerdigh geacht de Tabbert-eer met Boek, Muts, Ringh etc. en begiftigd met een gouden medaille’. Zijn leermeester vervaardigde toen een gedicht te zijner eer: ‘Ad Bernhardum Pandelaertium Medic. et Poetic. artis juxta gnarum cum med. doctor crearetur’, en vergelijkt hem bij Justus Schleger (Scaliger), ook geneesheer en dichter. Reeds in 1639 had hij uitgegeven: Lofdicht ter Eeren des syns Ampts wet behertighenden Zee-Ridder den Edelen Gestrenghen ende Manhaften Admirael Marten Harpertsz Tromp over syn onlanghs verkregc victorie ter zee. Anno 1639, plano. Waarschijnlijk is ook van zijn hand: Famaes Tromp. Wtblasende de Victorie, die God de Heere ons heeft verleent onder 't kloeck en wijs beleyt van ..... Marten Herpersz. Tromp.... den 21 Octobris, Anno 1639 (Het drukkersmerk op den titel) Tot Dordrecht voor Jasper Gorissz.... Anno 1639. Aan het einde: Tot Dordrecht.... by Hendrick van Esch. 4o. Aan het einde van het vers staat: Is de jonckheyt al te teer, soo verdient de wil noch eer. B. Pandelaert. (Cat. Pamfl. Kon. Bibl. 4629. Voorts in 1640: Hymni of Lofsangen op de Christelycke Feestdagen (Utrecht 1640. 40.). Vóór 1648 was hij reeds geneesheer te Dordrecht, waar hij door een ernstige ziekte werd aangetast. Bij zijn herstelling gaven de Dordtsche dichters S. van Hoogstraten, M. Balen, T. van Braght en J. de Mol, allen doopsgezinden, uit: ‘Vreugt-banier te pronk gesteken over D. Doctor Barnhart Pandelaarts bijna onverhoopte gesontheit den 19en van Louwmaant 1648. Dordrecht, gedruct bij Jacob Braat, boeckdrucker in de Werelt vol Druck (1648, plano). Den 10. Febr. 1652 werd hij door den Dordtschen Oudraad, ‘vertrouwende zyn geleertheyt en ervarenheyt’ benoemd tot Extra-ordinaris doctor op een jaarwedde van 72 £, nadat hij reeds geruimen tijd te voren ‘synen goeden ijver ende affectie tot het cureren ende visiteren van de arme en onvermogende gemeente getoond had sonder belooninge daervoor te genieten.’ Achter een werkje, door zijn vader Gillis Pandelaert in 1652 uitgegeven: Drie leersame en troostelicke Boecxkens (zie onder Gillis Pandelaert) schreef hij een vers: Op het Vademecum Vertaelt door mijn E. Vader. Voorts vindt men verspreide verzen, meest lofverzen, van zijn hand vóór de werken zijner Dordtsche tijdgenooten o.a. van A. van Nispen, De Rampzalige Leander van Musaeus, en in de Bloemkrans van verscheyde gedichten (Amst. 1659). In Oud- Holland 1907, blz. 34, komt een Latijnsch vers van hem voor. Bij zijn overlijden schreef M. Balen, Grafspits op 't ingesarckte Lijck van den Hooghgeleerden Heer D. Bernhard Pandelaert, doctor in de Medecine, gestorven den 5 van Herfstmaand. Zie: De Nederl. Leeuw 1911, Res. van den Oudraad 1652, M.S. Aant. van Dalen |
|