[Oudin, Casimir]
OUDIN (Casimir), bekend bibliograaf, geb. te Mezières 14 Febr. 1638, overl. te Leiden Sept. 1717. Leerling van het jezuiëten-college te Charleville, ging hij 1656 in de orde der Prémonstratensen, studeerde daarna in de abdij van Sery philosophie en theologie, 1669 is hij zelf professor in de abdij van Mureau. In 1678 vinden wij hem bibliothecaris in de abdij van Bucilly, 1681 op eene reis naar de kloosters zijner orde tot onderzoek hunner archieven, waarbij hij ook in ons land kwam. 1683 is hij bij de benedictijnen van St. Maur te Parijs, waar hij met een aantal geleerden omgang heeft. Tegelijk sloot hij daar echter vriendschap met ‘le fameux ministre Jurieu’ (zeggen Bouilliot e.a.). Doch dat moet dan vóór 1683 zijn geweest, want Pierre Jurieu, toen hoogleeraar te Sedan, was bij de opheffing der hoogeschool aldaar, Juli 1681, ontslagen, zou toen predikant worden te Rouen, maar werd genoodzaakt uit te wijken en ging ‘assez promptement’ naar Rotterdam. Zijn omgang met Oudin moet dan vroeger geweest zijn, b.v. 1680 toen hij zijn La politique du Clergé de France schreef, wat hem bij de katholieken in hooge mate gehaat maakte. Begrijpelijk dus dat Oudin door dezen omgang ‘déchut insensiblement dans l'estime publique’. Men zet hem gevangen in de abdij van Ressons, hij wordt er hard behandeld, ontsnapt en komt 26 October 1690 te Lelden aan. Hier ging hij tot de gereformeerde kerk over (Paquot zegt het wat onvriendelijker) en genoot den steun van Spanheim, Trigland e.a. Spanheim was toen juist bezig aan het rangschikken van de befaamde bibliotheek van Vossius, oorzaak van zooveel onaangenaamheden, en genoot daarbij Oudins hulp. 18 Sept. 1692 schonken Curatoren hem
daarvoor ƒ 100. 15 Nov. 1694 droeg Spanheim aan Curatoren voor dat, als zij tot openstelling van de Vossiana besloten en hij dus hulp zou moeten hebben, hij hun ernstig Oudin aanbeval, ‘omme de religie wt Vranckrijck herwaarts gevlugt als sijnde een man, die omme desselfs geleertheyt ende ervarentheyt in de talen tot 't voors. werck seer habiel ende van grooten dienst soude wesen.’ 8 Dec. van dat jaar stellen Curatoren hem toen aan tot custos extraordinair op ƒ250 's jaars, met de bepaling dat hij, bij overlijden van een der tegenwoordige custodes, in die vacature zal worden benoemd. In 1699 was dat nog niet geschied en zoo is de geleerde classicus, palaeograaf en bibliotheekkenner tot zijn dood custos gebleven.
Wij hebben van hem o.a. studies over den codex alexandrinus in de Bodleyana, een Commentarius de scriptoribus ecclesiae antiquis illo-