nog veel moeten leeren. Hij beschouwt zijne verhandeling als eene ‘inleiding tot de studie van ons bijgeloof’ en hoopt, dat geleerde mannen zich zullen vereenigen om, wat er van het voorvaderlijk heidendom overbleef, te bewaren voor den ondergang. Het boek vraagt eene beoordeeling naar den tijd waarin het werd geschreven, het is vol van gewaagde verklaringen, maar Grimm's voorbeeld oefent vaak gelukkigen invloed, de dierengedaanten des duivels zijn verdienstelijk behandeld, ook wordt de Edda naar het oorspr. (Arn. Mag. uitg.) aangehaald 61, 66. 5 Juli 1840 werd Niermeyer predikant te 's Heer-Arendskerke, waar hij twaalf jaren van hard werken heeft doorgebracht en in Dr. J. ab Utrecht Dresselhuis te Wolfaartsdijk een vriend vond, die, gelijk hij, mythologie en folklore beoefende. Toen hij een paar jaar later genezing voor een oogkwaal zocht bij den bekenden Ds. Kramer te Heeze (1798-1867), die, dilettantisch maar met zeldzame bekwaamheid, oogziekten behandelde, door talloozen bezocht, vond hij daar, met dezelfde begeerte uit Oostfriesland daarheen gekomen, Jantina Diddens, met wie hij 2 Sept. 1842 in het huwelijk trad. Hier heeft hij gedeelten uit de Hecuba en de Electra dichterlijk bewerkt, hier ook het Hooglied vertaald, hier een antwoord gegeven op een prijsvraag van het Haagsch Genootschap over den Brief aan de Efesièrs, Sept. 1846 met goud bekroond en op een andere van hetzelfde genootschap over de Johanneïsche geschriften, insgelijks met den eerepenning begiftigd, Sept. 1850. Om te zwijgen van tal van tijdschriftartikelen, die meermalen vooraf in de ringvergadering waren voorgedragen. Want de samenkomsten der ringbroeders waren in afgelegen streken vaak
kweekplaatsen van ernstige studie. Het was na de bekroning dier tweede prijsvraag, dat de Senaat te Leiden hem, 14 Oct. 1850, het doctoraat honoris causa verleende. Reeds was hij lid van onderscheidene geleerde genootschappen. 7 Nov. 1852 kwam hij op zijne tweede standplaats Wemeldingen, op het einde deszelfden jaars volgde zijn benoeming tot hoogleeraar te Leiden. 28 Mei 1853 inaugureerde hij De theologiae practicae studio, futuro Evangelii ministro prorsus necessario. Nog geen twee jaren later nam de dood hem weg en droegen veertien zijner leerlingen hem ten grave. H.W. Terpstra, de praeses der faculteit, sprak namens hen. Prof. Kist herdacht hem in eene sinds uitgegeven leerrede naar Chron. 25, 29b. Prof. Scholten plaatste het gedachteniswoord, dat hij tot de studenten had gesproken, in De Morgenster van 9 Mei 1855, 215-222. Een ongenoemde wijdde hem enkele regelen in den Studentenalmanak. Men vindt eene lijst zijner geschriften achter het te noemen levensbericht. Zes Nagelaten leerredenen (alle te Leiden uitgesproken) heeft Kuenen uitgegeven, 1855; zij prijken met een door van Nieuwenburg gesteendrukt portret des auteurs.
Zie, behalve het reeds genoemde: Dr. J. ab Utrecht Dresselhuis in Levensber. Letterk., 1855, 147-160; L. Stud. Alm. 1856, 117 vlg., 149 vlg.
L. Knappert