[Nicasius, Johannes (2)]
NICASIUS (Johannes) (2), gereformeerd predikant te Middelstum (1595-1610) en te Boertange (1613(?)-1617). Zoodra hij de eerste Groningsche synode bijwoonde in Juli 1595, werd hij aangewezen als examinator naast Joachim Wernerus, predikant te Groningen (1594-1614 overl.). Hij was reeds in 1574 geëxamineerd o.a. door Petrus Bertius te Rotterdam (1573-1579), maar voor de groote kerken was zijn stem te zwak, zoodat hij werd aanbevolen voor Naaldwijk (Kerkel. Handb. 1907, Bijl. 138 noemt op 1575 N.L. Verstoet). Overigens is hij zeer geacht (Knappert in Ned. Arch. voor Kerkgesch. 1910, 365 v., 369). Het is opvallend, dat Nicasius van der Schuere ook wordt geteekend als een ‘jonck, teer persoonkin’ (zie III, kol. 1153 v.), dat anderen, die in denzelfden brief van Bertius, door Knappert uitgegeven t.a.p. 367, ter sprake komen, ook uit Engeland zijn, dat beider levenservaringen tot één passend geheel kunnen gemaakt worden, en dat beide figuren dezelfde persoonlijke eigenaardige hoedanigheden vertoonen. Zoodat te onderzoeken blijft of zij niet in eenige verhouding tot elkander staan, ja wellicht deze namen denzelfden persoon aanduiden. Is dit inderdaad het geval, dan had hij in 1617 ongeveer 50 dienstjaren achter zich. Zijn voorganger te Boertange, Joannes Ringelius, was vóór Mei 1612 overleden; zijn opvolger was in Mei 1618 ‘nieuwlijck wth ein ander provincie beropen’ en heette Stephanus Cohnius. In de synode te Groningen (6-9 Mei 1617) was hij nog aanwezig, maar hij heeft haar vóór het einde moeten verlaten en de acta niet kunnen onderteekenen ‘wegen sijner krancheyt afwesen’. Zijn opvolger te
Middelstum was Hermannus Arnoldi Rhenanus (of Dreckius of Treccius).
Wij vinden Johannes Nicasius in 1595 dus te Middelstum. In de synoden wordt hij met de allereersten in de provincie gelijk gesteld. Met Johannes Acronius wordt hij afgevaardigd naar den conventus praeparatorius te 's Gravenhage in Mei 1607. Hij moest wel uit Middelstum weg in 1610, nadat de geheele gemeente aldaar tegen hem in opstand kwam na een daad van zijn zoon Frans die ‘sich ijn enigen dingen tegen tcarspel vergrepen’ had; maar hij ging toch vrijwillig.
Zie: Reitsma en van Veen, Acta II, III, VII, ook 206, VIII, registers in vocibus; Kerkel. Handb. 1914, Bijl. 147, 151, 159; Ned. Arch. voor Kerkgesch., t.a.p.; 1917, 301-339; 1918, 50-74, 152-186; Joosting en Knappert, Schetsen uit de Kerkel. Gesch. van Drente (Leid. 1916) 41-45; S.D. van Veen, Historische Studiën en Schetsen (Gron. 1905) 63-106; J. Hania, Wernerus Helmichius (Utr. 1895) 263; H.C. Rogge, Johannes Wtenbogaert 1, 291; H. Schokking, De leertucht, enz. (Amst. 1902) 150.
Knipscheer