Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 5
(1921)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 343]
| |
Akten v. Nieuwer-Amstel, bewaard op 't Provinciaal Archief te Haarlem, lezen wij dat 2 Juni 1656 voor Schepenen v. Nieuwer-Amstel verschenen Mr. Anthony Meyer van Lubec en Maria Hubog van Oldenburg meerderjarige dochter, die verklaarden dat ‘tusschen hen sonder consent of onderstaan van ware ouders of bloed verwanten eenige beloften van trouw is gedaan buiten de stadt Hamburg ten overstaan van Tobias Fabricius predicant tot Nieuwstede, dat zij daarover berouw en harteleet gevoelen en begeeren van sulx metten gevolge van dien hersteld te zijn in vorigen en vrijen staat alsof tusschen hen comparanten nooit eenige belofte accoord of verbintenis ware geweest en verclaren dat sij wederzijds den ander van belofte of accoord (die niet anders als pro forma gehouden moeten worden geschiet te zijn) uyt vrijen wille ontslaen en quiteren sonder eenige pretentie.’ Schepenen gaan met hun voorstel accoord en verleenen daarvan acte. A. Meijer huwde toen met Marritje Baltus (zie Gemeente-Archief van Nieuwer-Amstel.) In de volmachten van Nieuwer-Amstel vinden wij gezegden Meijer nogmaals den 30 Sept. 1659 en den 26 Nov. 1659 als wanneer Bernhart Coornhert, notaris en Dirk Meynert de Vos als curateuren in zijn boedel optreden. In de boeken van Nieuwer-Amstel ontmoet men herhaaldelijk namen van mannen die met Spinoza na zijn vertrek uit Amsterdam (1657 of 1658) hebben verkeerd. Daar woonde een le Fèvre ons bekend uit 't reisverhaal van Holleman, daar woonden Herman Albertsz en Gabriel Albertsz de Portugees, wier namen als de oudste Collegianten door Geel worden verheerlijkt, daar woonde Nicolaas van Persyn, die in 1660 tegelijk met Spinoza naar Rijnsburg vertrok om Ardes als officier op te volgen. Van Meijer weten wij, dat hij Duitscher was en zijn voornaam eigenlijk Ludwig en uit zijn verzen, dat hij behoorde tot de Luthersche kerk. Daar Meijer nu gedurende zijn geheele leven als vriend van Spinoza bekend is geweest, acht ik het niet gewaagd te onderstellen, dat hij een zoon van Anthony Meijer is geweest. Dat zijn naam in de doopboeken niet voorkomt, laat zich verklaren uit het onwettige huwelijk zijner ouders. Meijer promoveerde te Leiden, den 19den Maart 1660 in de Philosophie en den volgenden dag in de Medicijnen (zie Molhuysen, Leidsche Universiteit 292). Evenals zoovele medicijnmeesters zal hij Spinoza wel op den leergang te Amsterdam hebben ontmoet met Bouwmeester, de Lansbergen etc. Meijer was evenals alle medici met hart en ziel cartesiaan geworden en had het voornemen opgevat, om zooals Cartesius zelf had aanbevolen, de nieuwe wijsgeerige beginselen op wiskundige wijze uiteen te zetten. Nu bleek het hem in 1663 dat Spinoza dit plan reeds in practijk had gebracht bij het onderricht aan een zijner leerlingen, Casearius (zie boven sub voce) geheeten en hiermede was Meijer zoozeer ingenomen dat hij aan Spinoza voorstelde dit werk in 't licht te geven. Meijer zou de voorrede schrijven. In den 12den en den 13den van Spinoza's Brieven wordt de zaak voorbereid en in den 15den nog eens besproken. Dan heeft Spinoza de voorrede nagezien en verzoekt hij zijn vriend geen onaangename dingen toe te voegen aan het jonge mensch dat nu eenmaal de verwijderde oorzaak dezer uitgave geweest was, en tevens duidelijk te doen uitkomen dat hij, Spinoza, zelf de denkbeelden in de Principia vervat, niet voor zijne rekening neemt. Het | |
[pagina 344]
| |
boek kwam bij Rieuwertsz uit, nadat Meijer, voldoende aan Spinoza's wensch, zijn voorrede had verbeterd, 't geen echter niet verhinderde dat er nog in onzen tijd lieden gevonden werden die Spinoza als een volgeling van Cartesius beschouwen. Te Leiden werd in dezen tijd een hevige strijd gevoerd over de vrijheid van denken (de libertate philosophandi) ten opzichte van de Heilige Schrift en wel tusschen de kerkelijke partijen en de cartesianen. Johan de Witt trachtte daaraan een einde te maken door den philosofen te verbieden over godgeleerde onderwerpen te spreken en de godgeleerden van het wijsgeerig terrein af te sluiten. Den 30sten Sept. 1656 verscheen zelfs een placcaat tegen de vermenging van de Theologie met de Philosophie. Voorts werd er zorgvuldig voor gewaakt dat geen nieuwe cartesiaansche professoren benoemd werden; die er nog waren werden allengs naar een anderen leerstoel verwezen. Maar de twisten hielden niet op. Meijer mengde zich hierin met zijn traktaat: de Philosophia S. Scripturac Interprete (1666), dat in 1674 tegelijk met het Tractatus Theologico- Politicus v. Spinoza nog eens werd uitgegeven. Hij wilde als middelpartij de Rede beschouwd hebben als tolk der Heilige Schrift, terwijl Spinoza meende dat beide niet te verzoenen waren. Deze strijd werd ten slotte in 1676 beslecht, toen Willem III den ouden Heidanus, den grootsten steun der cartesianen, zijn afscheid gaf, waardoor de zege der orthodoxie verzekerd werd. (Zie de dissertatie van Dr. Cramer over Heidanus). Te Amsterdam, waar hij zich als geneesheer vestigde, trad Meijer hoofdzakelijk op als letterkundige en kunstrechter. Costers Academie, had zich met de Kamer de Eglantier ‘In liefde bloeiende’ in 1632 vereenigd onder de zinspreuk ‘Door ijver in liefde bloeiende’. De belangstelling van beide was hoofdzakelijk op 't tooneel gericht. De baten waren bestemd voor het Wees- en het Oude Mannenhuis der Gemeente en de Burgemeesters van Amsterdam trokken zich zoowel om de belangen der gestichten als ook om het toezicht op den aard der vertooningen, de zorg voor den Schouwburg aan. Aanvankelijk waren de baten groot. De opgevoerde stukken, grootendeels kluchten, vielen in den smaak van het publiek. In dezelfde mate echter waarin 't publiek er mede ingenomen was, ergerden zij de beschaafden en de predikanten, maar werden betere stukken of sinnespelen opgevoerd, dan klaagden Burgemeesteren en Regenten weer steen en been over de geringe opbrengst voor de godshuizen. Dit gaf aanleiding tot moeielijkheden. Meijer mengde zich daarin uit liefde voor de kunst. Hij had in 1668 een kunstgenootschap, Nil Volentibus Arduum, opgericht waarvan hij (zie Kronenberg blz. 42) een Academie wilde maken, zooals destijds ln Italië en Frankrijk overal werden opgericht. IJverig werden in dat gezelschap de taalwetenschap en letterkunde beoefend en vooral ook naar wetten en regels der tooneelpoezy gezocht. Deze laatste vooral boeiden Meijer het meest. In 1669 was hij reeds regent van den Schouwburg maar moest weldra in 1671 voor Blasius en diens richting wijken. De schouwburg werd van 1672-77 gesloten en nu treedt Meijer in 1678 met Francius, Boumeester en van Domselaer wederom op als regent. Hij beoogt de verheffing van het tooneel en wil dat hervormen naar Fransche mo- | |
[pagina 345]
| |
dellen en klassieke regelen. En om het publiek te behagen dat meer voor het oog dan voor het oor verlangt, voert hij allerlei kunst- en vliegwerken in, die evenwel veel geld verslinden en toch het volk niet boeien. Het kunstgenootschap Nil Volentibus ging sedert Meijers uittreden sterk achteruit. Maar ook de Schouwburg wilde niet vlotten. De stukken van Breeroo en Vos behaagden veel meer dan die welke door Meijer zelf geleverd of wel uit Fransch en Spaansch vertaald werden. In 1681 besloot Meijer eindelijk met Johan Pluymer en Pieter de la Croix het bestier van den Schouwburg voor eigen rekening te nemen. Ook deze poging liep ten slotte op niets uit. Maar Meijer mocht den uitslag daarvan niet beleven. Hij overleed den 25. November van dat jaar en werd begraven in de Oude Kerk (zie Meinsma Spinoza en zijn kring blz. 450). Van Meijer als geneesheer is weinig bekend. Alleen bevinden zich nog in 't Archief der Remonstranten te Amsterdam tal van boekjes over een medisch schandaal, in 1677 voorgevallen waarin herhaaldelijk Meijers naam voorkomt, en ook nog wel enkele levensbijzonderheden van hem vermeld worden. Men heeft langen tijd gemeend op gezag van Colerus dat Meijer Spinoza op zijn sterfbed bezocht had en zich niet ontzien zou hebben eenig geld van hem te ontvreemden. In den Navorscher van 1897 heb ik aangetoond, dat niet hij maar een andere vriend den laatsten dag Spinoza heeft bezocht en de L.M. dien Colerus verdacht dus niet Lodewijk Meijer geweest kan zijn. Meijer is voor Spinoza, niettegenstaande hun verschil van wereld- en levensbeschouwing, altijd een goed en trouw vriend gebleven, waarvan wel het voornaamste bewijs is, dat hij, al is het na eenig aarzelen, met Jarich Jelles in 1677 de Nagelate Werken van Spinoza liet drukken en voor de vertaling zorgde, welke beide nog in het zelfde jaar van Spinoza's overlijden verschenen (1677). Dit is wel Meijers grootste verdienste jegens de Ned. wetenschap. Ook van dit werk is de voorrede door hem geschreven. Van zijn eigen werken moet in de eerste plaats genoemd worden zijn Woordenschat, die gedurende 1½ eeuw op dat gebied het hoofdwerk bleef. Voorts de reeds genoemde Philosophia Sacrae Scripturae Interpres, verscheidene tooneelstukken als de Verloofde Koningsbruid, het Ghulde Vlies e.a. Ook gaf hij nog een vertaling van de Medulla Theologiae van Amesius en een Grammatica Generalis. Als dichter muntte hij niet uit. Zijn verdienste jegens de wijsbegeerte in ons vaderland en zijn invloed op de letterkunde zijn niet te miskennen. Ook was hij een goed Latijnist. Over Nil Volentibus Arduum raadplege men het Zeden en Dichtlievend Onderzoek of Aran en Titus van blz. 27 tot het einde en A.J. Kronenberg Het kunstgenootschap Nil volentibus arduum, Deventer 1875. Over de geschiedenis van den Schouwburg vergelijke men Wagenaar, Beschrijving van Amsterdam. W. Meijer |
|