van het vaderland opvatte, en trok (uit eigen beurs bekostigd) met de compagnie Vrijwillige jagers te paard naar het Zuiden, waar hij met zijn kameraden eenigen tijd in de velden om Parijs lag.
In Maart 1816 op 19-jarigen leeftijd als advocaat beëedigd, nam hij terzelfder tijd plaats op het bankierskantoor der firma Jochems en Zoon. In beide betrekkingen was hij vol ijver werkzaam. Tevens beoefende hij kunsten en wetenschappen, werd o.a. lid en medebestuurder van de Maatschappij ‘Diligentia’ te 's Gravenhage, van het Genootschap ‘Pro excolendo jure patrio’ en van het Prov. Utr. Genootsch. v.K. en W. Reeds op jeugdigen leeftijd in de Orde der Vrijmetselaren getreden, behoorde hij meer dan 25 jaren tot het Opperbestuur dier Orde; 29 jaar bekleedde hij het voorzitterschap der loge ‘Union Royale’ in de hefstad. Zijn verblijf op het fraaie familiegoed ‘Rhijnstroom’ niet ver van Alphen gaf hem aanleiding tot beoefening van den landbouw. Een verhandeling van den Engelschen professor Johnston in ‘Diligentia’ bracht hem op het denkbeeld om ook in Nederland een Maatschappij van Landbouw op te richten, waarvan hij in 1847 voorzitter werd. De ‘Dortsche Flora’, een tuin- en landbouwvereeniging te Dordrecht, benoemde hem tot honorair lid.
In 1835 werd Verwey Mejan door de toenmalige Staten der nog ongesplitste provincie Holland tot lid der Tweede Kamer Stat.-Gen. gekozen, waarin hij tot zijn dood, dus 15 jaren, zitting heeft gehad. In onderstaand levensbericht wordt hij geroemd als een kundig en veelzijdig ontwikkeld rechtsgeleerde, een goed redenaar, een goed stilist, een uitnemend volksvertegenwoordiger, een edel mensch.
Hij was gehuwd met Henriëtte Elizabeth baronesse van Reede van Oudtshoorn, bij wie hij eenige kinderen had.
Steendruk door J.C. Elink Sterk.
Zie: F.A. van Rappard in Levensber. Letterk. 1851, 46, en van Welderen Rengers, Parl. Gesch. Nederl. sedert 1849, Register.
Zuidema