In 1848 begon zijn parlementaire loopbaan. In Juli van dat jaar werd hij in de plaats van L.C. Luzac door de Prov.-Staten van Zuid-Holland tot lid der Tweede Kamer Stat.-Gen. gekozen, terwijl hij van 1850-1862 als afgevaardigde voor 't kiesdistrict Arnhem in dat lichaam zitting had. 2 Juli van laatstgen. jaar nam hij zijn ontslag als lid der Kamer, daar hij kort te voren tot vice-president van den Raad van State was benoemd, welke hooge betrekking hij tot zijn dood is blijven bekleeden. In 1865 werd hij tot minister van Staat verheven.
Met baron van Wassenaar, Beelaerts van Blokland, Keuchenius e.a. was M. een der hoofdmannen van de antirevolutionnaire staatspartij dier dagen. ‘Om zijn tact en bekwaamheid, zijn oprechtheid, zijn rond en open karakter werd hij in en buiten de Kamer algemeen geacht en bemind’. Innig gehecht aan Nederland en Oranje, richtte hij zijn onvermoeid streven voortdurend op het heil van 't vaderland. Warm voorstander der Ned.-Herv. Kerk, steunde hij het christelijk onderwijs krachtig. Met Groen van Prinsterer, Elout van Soeterwoude, G. Pierson, O.G. Heldring, da Costa, Capadoce, van der Brugghen, Beets, Hasebroek e.a. was baron M. een der steunpilaren van 't Reveil en der vereeniging, die met haar tijdschrift De Christelijke stemmen zich zoo volijverig bewoog op 't gebied van den practischen godsdienst.
Mr. Aen. baron Mackay was gehuwd, sedert 1837, met jkvr. Maria Cath. Anna Jacoba Fagel, die hem met drie kinderen overleefde.
Zie: Eigen Haard 1876, 134 (met portr.); van Welderen Rengers, Parl. Gesch. Nederl., Registers; Blok, Gesch. Ned. Volk IV, 364; Knappert, Gesch. Ned. Herv. Kerk II, 292; Ned. Adelsboek 1915, 231-239.
Zuidema