ook aan pater Carbonel de macht gaf om pastoralia toe te dienen. Uit een schrijven van Rovenius aan H. Vordenius, 26 Aug. 1623, blijkt dat Lambringa (op aanstoken der Jezuïeten, die hem in Leeuwarden wel wilden missen) in dat jaar een onbescheiden poging deed om aartspriester van Lingen te worden, wat hem evenwel niet gelukte. Hij wordt geprezen als een vroom en braaf man, gemakkelijk in den omgang met iedereen. Zijn arbeid werd niet weinig bemoeilijkt door de toen in Friesland nog vrij algemeene vervolging der Katholieken.
Zie: Arch. Aartsbisd. Utrecht, VI, 20, 39; XIV, 122, 124, vv., 398; XX, 144; Bijdr. Haarlem, XX, 114, vv; XXXIV, 258; Fruin, Annales Dusseld., 472, 474, 477; De Katholiek, LXXXIV (1883), 95, v. Andr. Taira, Annotationes, 7. W.v.d. Heyden, Verhaal van de verrigtingen der Jezuieten in Friesland 31, 33, 73, 108, 242, 251.
de Jong