[Keyser, Thomas Gerritsz. de]
KEYSER (Thomas Gerritsz. de), geb. 1597 te Utrecht, zoon van Gerrit Cornelisz. de K., kistemaker, oomzegger van den beroemden bouwmeester Hendrik de K. Hij huwde 1619, wonende op de Coninxgraft, met Anneken Emanuels van Dyck, wonende op 't Rokin, dochter van Emanuel van D. en Lijntje Manders (geb. 1595, overl. vóor 1663). In 1624 was hij blauwesteenverkooper op de Brouwersgracht; 15 Nov. 1628 werd hij tot portier van de Regulierspoort aangesteld. Toen hij 2 Nov. 1644 door notaris Barcman zijn testament liet maken was hij beursknecht van beroep; 23 Sept. 1651 werd hij in de Nieuwe Zijds Kapel te Amsterdam begraven.
Deze, blijkbaar geheel aan lager wal geraakte man, was tegelijkertijd een der beroemdste tooneelspelers van zijn tijd, met Adam van Germez een der hoogstbetaalde spelers aan den Amsterdamschen schouwburg: zijn speelloon bedroeg ƒ 4 - ƒ 4½ per avond. Tot 1648 trad hij meestal in heldenrollen op, en werd vooral om zijn stem en uitspraak zeer geprezen: in dien tijd ontving hij herhaaldelijk vergoeding voor zijn verzuimde poortwacht. In 1617 vervulde hij een rol in een van Rodenburgh's stukken, waarop S. Coster zijn bekende schimpdichtje maakte (o.a. te vinden in Bloemkrans van Verscheidene Gedichten (Amst. 1659, p. 198), in 1630 declameerde hij Vondels bekende prijsvraag: ‘Apoll', op Helicon geseten’, op 't Amsterdamsch tooneel, in 1641 speelde hij mee in Vondel's Gebroeders. Van Maart 1639 bestaat er een rekening van hem voor een leverantie van ƒ 34:9 voor kaarsen en baarden aan den Amsterdamschen Schouwburg.
Tengnagel maakt eenige malen melding van hem als beroemd tooneelspeler.
Van de vele kinderen die hij gehad heeft, is er slechts één in leven gebleven, Catalyna, die 27 Juli 1625 in de Oude kerk werd gedoopt.
Oud-Holland, jrg. 22 (1904) p. 67-68; C.N.