[Kate, Lambert ten]
KATE (Lambert ten) Hermansz., geb. 23 Jan. 1674, overl. 14 Dec. 1731 te Amsterdam, waar hij - hoewel, volgens Uffenbach, korenkooper en, blijkens zijne verzameling boeken en teekeningen, welgesteld - bezigheid (en levensonderhoud?) vond in lessen over verschillende letter- en natuurkundige vakken. Tot zijne vrienden behoorden de dichter Hoogvliet en de letterkundige Verwer, maar ook de schilders van der Werff en van Huysum en de beeldhouwer Xavery; zijn leerling en geloofsgenoot was de dichter Feitama. Zijn veelzijdige ontwikkeling en smaak blijken uit een viertal, zoo oorspronkelijke als naar 't Fransch en Engelsch bewerkte, godgeleerde en stichtelijke geschriften, in den Doopsgezinden geest van redelijken godsdienst en verlichting, een paar natuurkundige verhandelingen (over de kleuren en tonen en over den plantengroei), eene alleen in 't Fransch verschenen aesthetische verhandeling en eene ‘uitbreiding en beschrijving’ van eenige zijner teekeningen; zijn roem dankt hij aan zijne taalkundige geschriften. Bebalve (onuitgegeven) aanteekeningen op Kiliaan en op een Angelsaksisch woordenboek, Aenmerkingen op de Nederduitsche Spraekkonst van A. Moonen (in Schagen, Vermakelykheden I en II. 1732) en eene Oeffen-Schets over het vereisch der Dichtkunst schreef hij reeds in 1699 een (evenals het laatstgenoemde werk eerst in onzen tijd uitgegeven) Verhandeling over de klankkunde: een algemeene geluidsleer, benevens eene bijzondere klankleer der menschelijke stem, opmerkelijk door onafhankelijke opvatting en helder oordeel (b.v. over de vorming der stem en der verschillende klinkers in de mondholte, de verschillende verdeelingen der medeklinkers en de betrekking tusschen klanken en letters). In zijn
Gemeenschap tussen de Gottische spraeke ende de Nederduytsche (Amst. 1710) geeft hij blijk van een juist inzicht in den aard dier verwantschap, in de beteekenis en den invloed van den klemtoon en in het samenstel der verschillende klassen van verbuiging en vervoeging in de Germaansche talen.
Deze geschriften mogen voorstudies heeten voor zijn hoofdwerk en meesterwerk, Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduytsche Sprake (Amst. 1723), waarin hij, uitgaande van het gezonde, maar in zijn tijd nog bijna overal miskende grondbeginsel van gezette waarneming en onbevooroordeeld onderzoek der levende taal, en zich dus geenerlei schoolmeesterlijk taalgezag aanmatigende (‘de Tael-wetten, even als de Land-wetten, nu van agteren te vinden en niet te maken’), in den vorm van gesprekken, vlot en zuiver van stijl, handelt over de taalwetenschap in 't algemeen, de verspreiding der Europeesche talen, de Nederlandsche klankleer, in verband met de spelling - aan welke spelkunst, veeleer ‘spil- of quelkonst’ te heeten, hij trouwens geen overgroote waarde hecht -, de betrekking tusschen het ‘Gemeene-landsche Dialect’ (vooral van het Zuidhollandsche platteland) en de taal der Amstel- en Rijnlanders (voornamelijk van de groote Hollandsche steden), de verbuiging en de geslachten der znw. - waarvoor hij, evenals voor de spelling, eerst en meest de Oud-Germaansche talen vergelijkt en raadpleegt -, en vooral de vervoeging