| |
[Karel, I]
KAREL I, hertog v. Bourgondië, Lotharingen, Brabant, Limburg, Luxemburg en Gelre, graaf v. Vlaanderen, Artois, Bourgondië, paltsgraaf v. Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen en Zutphen, markgraaf van het H. Rijk, heer v. Friesland, Salins en Mechelen, bijgenaamd de Stoute, geb. te Dijon 10 Nov. 1433, gesneuveld bij Nancy 5 Jan. 1477, was de eenig overgebleven zoon van Filips I (den Goede) hertog van Bourgondië en diens derde vrouw Isabella van Portugal. Karel v. Bourg. en Jan v. Croy fungeerden als peter, Agnes v. Bourg. als meter bij den doop, waarbij het prinsje, behalve den hem (naar eerstgenoemde) geschonken naam v. Karel ook dien v. Martin ontving, omdat zijn geboorte samenviel met de vigilie van den heiligen Martinüs. De pasgeboren Karel - want met dien naam alleen wordt hij algemeen genoemd - kreeg den titel (en de apanage) van graaf v. Charolais, een achterleen van Bourgondië. Bovendien schonk zijn vader hem de orde van het Gulden Vlies, waarin hij ridder benoemd werd in het kapittel, gehouden te Dijon in 1433 op den vooravond van den Heiligen Andreas. Daar de hertogin, zijn moeder, reeds 2 kinderen (Jodocus en Anton) op zeer jeugdigen leeftijd verloren had, wilde zij - zeer ongewoon voor een vorstin in dien tijd - mede, naar het heet, op grond van een voorspelling van haar vader, den koning van Portugal, het prinsje zelve voeden en bewees hem ook z'n volgende kinderjaren de grootst mogelijk zorg en teederheid.
Karel ontwikkelde zich lichamelijk en geestelijk dan ook op voorspoedige wijze, gesteund door leermeesters als de heer van Auxy, eerste kamerheer van den graaf v. Charolais, en Jean de Rosimboy, heer v. Formelles, die hem oefenden in het hanteeren der wapenen; als Jean Germain, bisschop v. Auxerre, en de geleerde Antoine Haneton uit Artois, meer te beschouwen als zijn geestelijke leiders. De jonge vorst, die zich (blijkens een nog in de Arch. du Nord voorhanden rekening) al sinds zijn tweede jaar placht te oefenen op een houten, gezadeld en getoomd paard, werd een volleerd ruiter, zooals hij zich ook zou onderscheiden als stoutmoedig jager en practisch ervaren zeeman; de lans hanteeren leerde hij als de beste, gelijk hij uitnemend met staaf en stok wist om te gaan, terwijl niemand hem overtrof in de kunst van het worstelen; en hoe hij pijl en boog wist te behandelen heeft hij in 1466 en 1471 getoond, toen hij op de toenmalige jaarwedstrijden van het Brusselsche gilde St. Sebastiaan den vogel velde en tot koning van dat gilde werd uitgeroepen (Public. Acad. Roy. Brux. 1882, 442). Voor zijn vaardigheid, zijn krijgshaftige en ridderlijke oefeningen zorgde verder de vermaarde Jacques de Lalaing,
| |
| |
ridder van het G.V. en kampioen der Eur. steekspelen, raadsheer en kamerling van den hertog, met wien hij zich het eerst had te meten op dat toernooi, dat zijn vader te Brussel hield (Febr. 1452) om er zijn zoon als weerbaar ridder de eerste proeven van zijn kunst te doen afleggen. Strijdlustig was deze dan ook in ruime mate en zijn sterk lichaam veroorloofde hem verregaande inspanning te verdragen. Die kracht diende zijn lust tot arbeiden, welke geen grenzen kende. Nauwelijks gunde hij zich tijd voor rust en ontspanning, voor de muziek, die hij toch, evenals andere kunsten, liefhad; verder literatuur, waarvan hij vooral de ridderlijk romantische verhalen van de Lancelots en de Waleweins hoog stelde, schoon hij ook andere, ook klassieke lectuur (vooral de met wonderbare krijgsdaden zoo gevulde geschiedenis van Rome) goed in zich opnam; in mindere mate de danskunst, al was hij danser als zanger en daarbij begaafd met een natuurlijke welsprekendheid. Maar altijd in beweging, was die rustelooze geest steeds van avontuurlijke plannen vervuld, wier verwezenlijking hij najoeg met een ziekelijke hardnekkigheid, welke hij, naar de meening van velen, van z'n moeder had geërfd. Vurig van aard ontzag hij niemand of niets, liet zich slechts voortdrijven door zijn overprikkelbaar temperament. Was het wonder, dat een dergelijke geestes- of gemoedsgesteldheid, al werd zij getemperd door een zekere hem door z'n opvoeding eigen geworden, schoon gereserveerde, hoffelijkheid, ook door z'n kuische en weldadige vroomheid (blijkende o.a. uit bedevaarten en schenkingen b.v. naar Linkenbeek bij Brussel en ter eere van de kerk van S. Sebastiaan) meermalen zorg inboezemde aan het Bourg. hof, niet het minst bij den van hem in zoo menig opzicht, juist ook ten aanzien van die
kuischheid en reinheid van levenswandel, verschillenden Filips? En men mag aannemen, dat de verwijdering van den zoon dikwijls diende minder tot diens afleiding dan ter voorkoming van onaangenaamheden met dien vader, met wien hij de echt-Bourg. heerschzucht gemeen had, doch van wien hij in karakter grootelijks afweek. Was het ook uit voorzorg tegen den woelgeest, dat men hem spoedig met allerlei opdrachten voorzag? Zoo, om David, dien bastaard v. Filips, eer te bewijzen bij zijn wijding tot bisschop v. Therouanne (13 Sept. 1451), vier jaar dus vóór z'n overplaatsing naar Utrecht. Zoo naar Holland en Zeeland, al behoeft het nog niet hetzelfde jaar te wezen, dat hij benoemd zou zijn als ‘stadhouder-generaal dier landen van herwaarts over’, gelijk v.d. Aa wil op het voetspoor (behalve van L.v.N. H en V 168 168) van Wagenaar, die er echter (IV 44) het woord ‘waarschijnlijk’ bijplaatst en later (id. 70) spreekt van in of vóór 1454 (in pl. v. 1451).
Het eerste mij bekende stuk, dat Karels naam draagt als gouverneur en stadhouder-generaal (v. Holl. en Zeel.) is van 29 Juli 1454, (bij Boxhorn Reigersberg II 244-247); maar een volledige volmacht om hem geheel te vertegenwoordigen in Holland gaf Filips zijn zoon eerst in 1462, en dan ook slechts bedoeld voor zoolang als hij ziek was. Wel blijkt met zekerheid uit de eerste bron (aldaar 216), hoe de graaf v. Charolais er zelfs al veel vroeger toefde, zoo in 1444, (al heeft hij in hetzelfde jaar den eersten steen gelegd van den linkervleugel v.h. beroemde stadhuis v. Brussel) toen hij met de hertogin aanwezig was bij het vragen der bede, in 1449, toen hij een stuk land liet bedijken, nog Charlois geheeten, bij Rotterdam, voorbeeld van zoovele volgende polderindijkingen,
| |
| |
als die in ‘'t end v. Somersdijck’ (? Sommelsdijk), later het land ‘v.d. Tonghe’ genaamd; als die te Goedereede, op Noord-Beveland, bij Middelharnis, een aanwas onder Albrandswaard en tal van gorzen in Zeeland en Holland, voorbeelden ook voor de komende jaren, met vele andere te vermeerderen. Noemen wij daarvan het gebied van Oostvoorne en andere ‘Zuid’-Holl. eilanden, waar het door den dood van Jacob v. Gaesbeek v. Putten en Strijen opengevallen, oude Holl. leen Strijen in 1459 voor goed kwam onder Karels onmiddellijk gezag, op verzoek der bevolking (vgl. Blok, Holl. stad 65 en Limburg Brouwer 122). Dit geldt ook van het tot Holland of Zeeland behoorende leen v. Putten, waaraan de graaf v. Charolais toen (5 April) allerlei handvesten schonk in denzelfden tijd als hij dit ook deed aan Gorinchem, waarvan het kasteel hem mede toegewezen was. (Voor deze en andere bedijkingen en aanwinsten zie Blok, ook diens: De Bourg. tijd en de daar aangehaalde, beneden nog aan te duiden waterstaatkundige werken).
Vermelden wij echter nog, dat Karel ook Arkel bezat evenals Gooiland, zeker vóór 1461, toen hij gehuldigd en ontvangen werd in de helft der heerlijkheid, stede en slot v. Asperen, gelijk hij in 't volgende jaar in de heerlijkheid v. Heukelom en als heer van Leerdam en ‘Schoonrewoerd’ gehuldigd werd op den burcht v. Gorinchem, dit echter (blijkens Balen II 779) eerst in 1466. Op vermeerdering van eigen domein was dus ook deze Bourgondiër steeds bedacht, die er met de grootste zorg voor waakte en in persoon de commissie voor die domeinen presideerde. Toen hij, die evenals zijn voorganger wel begreep, dat alleen door een dergelijke bezitsvermeerdering de vorst minder afhankelijk werd van zijn onderdanen, er privilegiën om schond, ontstonden er met verschillende plaatsen processen over, die bij zijn dood voor den Grooten Raad niet alle beslist waren.
In de beide bovengenoemde gewesten liet hij meermalen van zich hooren. Zoo hield hij in 1451 een zoon ten doop van Maria, gravin v. Bouchane (Boucquan bij de la Marche), dochter van Jacob I v. Schotland en echtgenoote van Wolfard v. Borselen, heer v. Veere, naar hem Karel genoemd. In 1452 werd voor zijn vader, hertog Filips, die bede in de beide gewesten gevraagd, waarbij de ingezetenen zich een belangrijk, echter in vier genoemde gevallen beperkt, voorrecht van niet buiten de landpalen te mogen worden geoordeeld verwierven, maar Karel kwam herhaaldelijk met dat privilege in botsing. Doch ook verder greep hij op allerlei gebied in, persoonlijk ook vóór het jaar zijner algemeene inhuldiging (1467), sinds hetwelk hij weinig meer in Holland geweest is. Uit de periode vóór dit jaar mogen wij, wat de binnenlandsche bestuursaangelegenheden betreft, wijzen vooral op de rechtspleging, zooals hij gestreng de hooge grafelijke vierschaar hield in Zierikzee tegen de van geweldenarijen aangeklaagde heeren van Haemstede (ongeveer Aug. 1454), in welk jaar hij als stadhouder zijns vaders in het algemeen ter zake van de misbruiken bij de rechtsvorderingen en leenen in Zeeland zich liet gelden. Men vergelijke daarmee ook het optreden tegen aan gezagsmisbruik schuldige regeerders te Middelburg, waar de graaf v. Charolais dan eveneens de vierschaar ging spannen. Wel gaf men hem na, dat hij al te vlug was met zijn gerechtelijk onderzoek, maar prees toch luide zijn zin tot rechtvaardigheid, alom gevierd in dicht en proza, binnen- en buitenlandsch, terwijl zijn ernst met
| |
| |
de justitie bleek ook uit zijn hervorming van het Hof of den Raad van Holland in 1462, wel nog niet uitsluitend tot een gerechtshof vervormd, maar waarin het aantal vertegenwoordigers van den hoogen adel toch tot één beperkt werd; de meeste plaatsen werden sindsdien door juristen ingenomen. En hoe hoog bij hem de waardeering stond van een goede regeling van het rechtswezen ‘l'âme et l'esperit de la chose publicque’ kan men bevestigd vinden in dat merkwaardige decreet van den Raad v. Mechelen, te vinden in de, ook door Jacobs geciteerde ‘Ordonnances et stile de Procédure au grand Conseil de Malines’ (Brux. 1721) 183-185 en kan tot op zekere hoogte ook afgeleid worden uit dat overigens aan gegronden twijfel onderhevige verhaal van Karels rechtspleging over den stadhouder (?) of stadvoogd (?) in Zeeland (?) in 1469 (?), (v. Oosterzee in Tijdstroom 1860 II, 173 vlg.). In elk geval volgt hieruit, dat ongeveer dezen tijd Karel de Stoute in Brabant, Hen., Vlaand., Holl. en Zeel. in de voornaamste steden ter vierschaar zat en nauwgezet de gerechtigheid uitoefende ‘doende aan yder Recht, Rijk en Arm, niemand aanziende’ (naar Balen, Beschr. v. Dordrecht II 784 en zie de daar genoemde plaatsen). Wat de bovengenoemde hervorming van den Raad v. Holland betreft, deze was een gevolg van het onderzoek, dat een in 1457 ingestelde commissie van eenige heeren had moeten instellen naar de uitoefening der justitie om oneerlijke rechters te verwijderen, maatregelen v. Filips, waarin Karel, bedacht op allerlei verbeteringen op dit gebied, de hand moet hebben gehad. En beiden treden bij bisschoppen als David v. Bourg ook op tegen afpersingen van geestelijke
rechters. Niet minder ijver betoonde Karel bij de hervorming van den meermalen door hem voorgezeten Grooten Raad, die door 't edict v. Diedenhofen (Dec. 1473) in Mechelen gevestigd werd. Echter bleef, evenals in Frankrijk, naast dit Parlement voor de ‘Matières de Justice’, de ‘Audience’ bestaan voor de ‘Matières de grâce’, waar dus op de wijze, zooals door Olivier de la Marche, Etat 4-7 aanschouwelijk is beschreven, op bepaalde tijden, in plechtige vergadering den Hertog binnengekomen verzoekschriften werden voorgelezen en door dezen dadelijk afgedaan.
Tegelijk met de oprichting van het Parlement beproefde Karel de samensmelting van de 3 ‘Chambres des Comptes’ (Rijsel, Brussel en den Haag) tot één enkele, eveneens in Mechelen. Ook op dit gebied zien wij hem van de eerste tijden van zijn stadhouderschap af met forsche hand ingrijpen.
Zoo beval hij (18 Juli) 1454 de beden van den Hertog op de leenen te heffen, zich niet bekommerend om de houders, die onder allerlei voorwendsels de betaling daarvan wilden ontduiken. Zoo ten aanzien van Filips' oproeping van rekenplichtige ambtenaren om hun rekeningen aan de Rekenkamer over te leggen en van diens muntordonnanciën o.a. van 1453 en 54, en van herhaalde voorschriften en bevelen (1456, 57) tegen misbruiken der rentmeesters. Maar vooral valt te letten op de bekende hervormingen 1463, waarbij nog nadere te voegen zijn, alles bekrachtigd door Filips, in het volgend jaar op de ordonnancie van de commissarissen van de Financiën op de verpachting der grafelijke domeinen. En als na den dood van Filips Karel de Stoute hem officieel is opgevolgd, is een van zijn eerste daden de bevestiging van de algemeene Rekenkamer voor de verschillende gewesten, waarbij echter het getal van de ‘Meesters van de Rekeninge’
| |
| |
van vijf tot vier verminderd werd. En op 31 Mei van het volgend jaar (1468) regelt hij opnieuw de financiën in een uitvoerige ordonnantie, reeds 8 Febr. gegeven te Brussel; op 26 Aug. 1469 opnieuw het door nalatigheden en slecht bestuur in verval geraakte beheer der domeinen in Noord-Holland. Meestal met Fransche voorbeelden voor oogen voerde Karel in hetzelfde jaar de scheiding tusschen (de) ‘Finances ordinaires’ en (de) ‘Finances extraordinaires’ weder in ‘doordat hij den ‘Receveur général’, tot dusver alleen, een ‘Trésorier’ ter zijde stelde ‘pour recevoir les aides et autres parties extraordinaires’. En eveneens fransche instellingen waren de ‘Chambre du trésor’ en de ‘Chambre des généraux (des aides)’ opgericht (Dec. 1473) tegelijk met de oprichting van 't Parlement en in hetzelfde stuk als dat de ‘Chambres des Comptes’ vaststelde, voor al welke lichamen Mechelen blijkbaar als gelijksoortig middelpunt gedacht was als Parijs voor Frankrijk. De aard van Karels rumoerige regeering maakte deze zorg noodzakelijk voor de regeling der financiën, waarbij het vooral ook aankwam op een billijke en ruime opbrengst. Daaraan mocht ook de geestelijkheid zich niet onttrekken en beter dan zijn voorganger slaagde Karel erin haar goederen in Holland, in de laatste 60 jaar verkregen, te laten opschrijven en belasten. Dit was toen de hertog tijdens het beleg van Neuss zich in groote geldverlegenheid bevond en als de (Febr. 1475) in het bekende, bij Leiden gelegen klooster Lopsen vergaderde geestelijken en kloosterlingen zich verzetten, int hij in 1476 met geweld de schatting, waarbij vooral de
rentmeester Jan v. Boschuysen (Zie IV 247) optrad. Dwang was trouwens voor den Bourgondiër een veel gebruikt middel. Dwang paste hij toe jegens de Statenvergaderingen, wier afgevaardigden hij meermalen uitschold en wier leden uit Holland hij eenigen tijd met zijn hof meevoerde (1469). Dwang paste hij toe in den vorm van bedreiging jegens de steden.
Dwang jegens den koophandel, waar vooral de graanhandel en de haringvisscherij door lasten getroffen werden, ook bij de oprichting der befaamde ‘compagnies d'ordonnance’ door den vóór alles militairen Bourgondiër jegens de bevolking, die dit machtsmiddel van den vorst vreesde en protesteerde tegen de groote onkosten van dat staande leger. Hoe de hertog, voor wiens militaire organisatie in het algemeen verwezen worde naar de desbetreffende studie v. Guillaume (in: Mém. Cour. etc. R. Br. XXII, 1) de geestelijkheid, reeds in 1474 belast, dorst aanpakken in verband met zijn geldverlegenheid tijdens het meergenoemde beleg van Neuss, zagen wij reeds boven. Maar vooral ook deed hij zich gelden jegens steden, die onwillig waren haar aandeel in de bede te betalen, waarin zij niet hadden toegestemd en die nu hertog Karel, met toepassing van het recht van ‘vervanging’, wilde dwingen zich te schikken naar de meerderheid. En zoo woedde juist deze Bourgondiër, die zich soms zelfs niet bekommerde om door zijn vader gedane beloften (b.v. aangaande te vergeven ambten) tegen oude gewoonten en privilegiën, waar die hem beletselen toeschenen in de uitvoering zijner grootsche plannen. Van zins de hem te machtig wordende oligarchie te breidelen, deed hij in tal van steden eenvoudig voorrechtsbrieven, vooral die, welke op de kiescolleges betrekking hadden ‘casseeren’ Zoo schond hij een oude gewoonte door zich in onmiddellijke betrekking te stellen met de achterleenmannen bij het oproepen zijner onderdanen ten oorlog, te neinde de edelen, die met de steden tegen
| |
| |
z'n militaire plannen waren, te dwingen tot uitrusting hunner leenmannen volgens die militaire plannen. Zoo had hij (gelijk reeds Filips) in de steden tegen haar recht zich aangematigd enkele ambten, die door den vorst van die steden verkocht waren, de z.g. ‘cleyne poincten’ te bezetten. Jegens de Staten schoot hij te kort in z'n plicht, door zich, althans na 1462, toen hij bij de aanvrage van een nieuwe bede namens Filips dit wel deed, niet te houden aan de gewoonte om de beden in persoon te vragen op de oude, daarvoor aangewezen plaatsen. Ook herhaaldelijk week hij af van de op overoud recht gegronde gewoonte, dat niemands goederen zonder voorafgaand vonnis mochten worden aangetast. Dit alles en meer kon men Karel verwijten, die weinig gaf om wenschen, die in zijn kraam niet te pas kwamen, zoo o.a. nog om deze, dat in brieven aan de Staten v. Holland alleen de Holl. taal mocht worden gebruikt. Afwijkend van sommige andere getuigenissen, zegt het Alg. Letterl. Maandschr. 2de jg. Mengelw. 548, dat Karel van 't Vlaamsch slechts eenige gebruikelijke woorden kende. In de ‘Walsche’ taal werden soms zelfs de nieuwe privileges uitgevaardigd.
Wij spraken reeds van zijn werk te dien aanzien op het gebied van het rechtswezen, de financiën, de militaire zaken, het dijkwezen. Andere waren er aan toe te voegen n.l. betreffende 't armen- en weezen- en gasthuiswezen, den handel in 't binnen- en met het buitenland, wachten der tollen e.a. Tal van stederechten, vrijheden en keuren van allerlei aard wijzen dit uit. En toch, hoe vaak is de trotsche hertog daarmee niet in botsing gekomen! In 't N. kon hiervan vooral Dordrecht meespreken, terwijl in het Z. Gent, Luik en Dinant vooral nog heel wat meer hebben ondervonden. Wat de bedoelde moeilijkheden der eerstgenoemde stad aangaat, moeten wij bovenal naar Balen verwijzen, waar het betreft de kwesties van 1456, toen de met krijgskrachten van beteekenis tot hulp van bisschop David optrekkende Filips de stad ontzag inboezemde, toen en nog meermalen later met boete getroffen; van dit jaar en b.v. van 1462 bij verschillende aangelegenheden verband houdende met de ruzie over het aandeel der stad in de bede van Z. Holland (waarover 1469 overeenstemming werd bereikt); dan en anders met het aanmatigende stapelrecht, ruzies met andere plaatsen als Gorinchem en Zierikzee daarover en over andere verwikkelingen, die o.a. ook de intrekking van 't handvest v. 1462 betr. 't stedelijk bestuur ten gevolge hadden en waarvan men, behalve bij Balen (met verwijzing naar het Groot Placcaetb. II 533 en B.v. Rijswijk Gesch. v.h. Dordtsche Stapelrecht) het een en ander vinden kan in v.d. Wall's Handvesten (zie aldaar 600-603, 618) en vooral bij J.L.v. Dale en diens Inv. v.h. Dordr. Archief (Dordr. 1912) 165, 169.
Kan van de oude Holl. stad nog getuigd worden van een betrekkelijk gemakkelijk herstelde harmonie, dit geldt minder van de genoemde Z. Ned. steden, Gent vooral, de steeds woelige, onrustige stad, waartegen de bekende oorlog van 1452, in strijd met de begeerte zijner ouders, van zijn moeder met name, door den jongen graaf grootendeels werd mee gemaakt, die zich bij den aanvang in Brussel bevond en er z'n bekenden eed bij St. George aflegde. Vader en zoon maakten velen tot ridder en de eerstgenoemde, wiens conflict met de Scheldestad Fris (Nieuwe Oork. betr. den opstand v. Gent tegen Filips den Goede (Gent 1906) 204 (28) minder verklaart uit voorwendsels als weigering der graan- en zoutbelasting en behoud van het hagepoorterschap dan wel uit het Bourg.
| |
| |
idee het stedelijk zelfbestuur te vernietigen, werd omsingeld in den slag bij Gaveren, uit dreigend gevaar gered door zijn bij die gelegenheid gewonden zoon, die zich daartoe een weg dwars door de Vlamingen wist te banen. Tranen van spijt ontvielen hem intusschen, toen hij tegenover de oudere en meer ervaren kapiteins niet kon doorzetten, dat Moerbeke, welke stad men had willen verrassen, doch die sterk voorbereid bleek, toch werd aangegrepen! De harde vrede aan Gaveren, de overwonnen stad, na haar tegenslagen bij Lokeren, Rupelmonde, Oudenaarden en kasteel Poucke, opgelegd, kon hem, afgezien van den behaalden krijgsroem, ten volle troosten. Want hij strookte geheel met de opvattingen van den graaf van Charolais, nog meer met die van den lateren hertog van Bourg. betreffende de almacht van den souverein, die, om met Pirenne te spreken, in zijn oog de eenige waarborg was van de orde en de justitie, die onverzoenlijk was, maar gelijk voor allen, die hij pretendeerde in zijn Staten te doen heerschen. En de kiemen van die opvatting van zijn vader geërfd, maar door hem met onzinnige koppigheid doorgezet tot zijn val, werden bij elke nieuwe poging der gemeenten om zich aan den druk te ontworstelen steeds weer aangekweekt. Zoo ook ten opzichte van de vrij schuchtere en geheel vruchtelooze pogingen van de Brabantsche steden, Mechelen bovenal, bewerkt door Jean v. Nevers, eens beschermeling en verwant van het huis van Bourgondië, in deze periode ongeveer (d.w.z. sinds 1463) gewonnen door Lodewijk XI (zie verder over hem, behalve Coll. Doc. inéd. I, 136 o.a.B. de Mandrot in Revue hist. XCIII (1907) 1-45). Inmenging van den Franschen koning! Het was niet de eerste maal, dat die den Bourg. hertog dreigde of trof! Had Gent
bij zijn bovenbedoelden opstand niet reeds een beroep gedaan op Karel VII! De Fransche bemiddelingspoging was toen op niets uitgeloopen. Zoo ver was het overigens nog niet. Andere gedachten doorkruisten het Bourg. brein! Kort na dien (Gentschen) oorlog van Gaveren had het beroemde fazantenfeest plaats, waarop ook de graaf van Charolais z'n gelofte deed voor een kruistocht in den tijd, dat de Turken zich van Constantinopel hadden meester gemaakt. Maar ook z'n moeder had haar plannen; zij, de dochter van Philippa v. Lancaster, meer sympathiseerende met Engeland dan met Frankrijk, wilde haar zoon, wiens door het verdrag van Utrecht vastgestelde echtverbintenis met Catharina, dochter v. Karel VII door haar vroegtijdigen dood niet was doorgegaan, in het huwelijk zien treden met de dochter van den hertog v. York, die op dat oogenblik de kroon van Engeland betwistte aan Hendrik VI. Maar hier was hertog Filips fel tegen, die nu de verloving van Karel doordreef met diens volle nicht, Isabella van Bourbon, welke, na bekomen dispensatie van den paus, een huwelijk zou worden. De hertog had de zaak bespoedigd in verband met een reis naar Duitschland, waar hij de plannen van den kruistocht zou bespreken. Hij liet den graaf van Charolais achter als zijn luitenant-generaal, hem belastend met het bestuur van zijn staten van Vlaanderen enz., met als raadgevers de kanselier v. Bourg., de heer v. Croy, en Pierre de Goux. Hertog Filips, na zijn vertrek uit Duitschland en vervolgens uit zijn graafschap Bourgondië, bracht daarna in Frankrijk ook het huwelijk van zijn zoon ter sprake; de pauselijke dispensatie was gekomen; eenige moeilijkheden over den bruidschat werden overwonnen en het huwelijk ging door (1454) en kon weldra gelden als een model tegenover de ongebondenheid van vorsten
en vele minder hoog- | |
| |
geplaatsten in een tijd als de tweede helft der 15e eeuw.
Gent genoot in 1456 de eer van een bezoek van het jonge paar. Intusschen werd de hertog verhinderd gevolg te geven aan zijn voornemen tot den kruistocht, eenerzijds door zijn strijd tegen het Sticht ter bevestiging van zijn bastaard David als bisschop (al eerder aangeroerd) als anderzijds door de onverwachte komst in zijn landen van den dauphin Lodewijk, die er een vrijplaats kwam zoeken tegen den toorn van zijn vader Karel VII.
Deze kroonprins, die van den uit Holland ijlings teruggekeerden Filips het kasteel van Genappe bij Brussel tot verblijf en een jaargeld, maar geen steun tegen zijn vader kreeg, vervulde de taak van peet bij gelegenheid, dat den graaf v. Charolais een dochter (Marie) geboren werd (die zijn eenig kind gebleven is). Hieruit moet evenwel niet besloten worden tot hun onderlinge sympathie; daarvoor liepen beider karakters en neigingen te zeer uiteen. Maar op één punt stemden zij overeen: als Lodewijk brandde Karel van begeerte de teugels van het bewind in handen te nemen; met meer reden dan gene beklaagde deze zich over de slapheid van zijn vaders bestuur. Dit sloeg vooral op de machtige familie van de Croy's, met name op haar leden Antony en Jan. In het bijzonder was het de laatste, die door zijn invloed op Filips aanleiding (werd of) gaf tot de eerste verdeeldheid tusschen dezen vorst en zijn zoon, uitbrekende in 1457, maar, hoe hevig ook, weldra bijgelegd door den voetval v. Karel (die hem zwaar genoeg gevallen was). Misnoegd omdat de laatstgenoemde Croy de heerlijkheid Bethune aanvaardde, gaf deze door de wijze, waarop hij van zijn machtige positie gebruik maakte, den graaf v. Charolais stof tot allerlei klachten, ook in verband met de manier, waarop de Croy den dauphin naderde. Maar ze konden, zelfs bij de tijdelijke afwezigheid v. Croy, in 1458 met een zending naar Frankrijk belast, er niet toe leiden, dat dezen heer de voet gelicht werd. En Karels haat steeg ten top tegen Croy vanwege diens aandeel in den los- of terugkoop van de bij het verdrag v. Atrecht verpande steden met geld uit Filips' schatkist ten behoeve v. Frankrijks koning, Lodewijk XI, die Croy voor zich had willen winnen door de waardigheid van groothofmeester en de heerlijkheid v. Games.
Begon 's koning Karels uitspraak ten aanzien van zijn pas naar den Bourg. hertog gevluchten zoon, dat deze schuilplaats verleend had aan een vos, die
eens z'n kiekens zou verslinden, reeds een begin van waarheid te vertoonen? Hoe het zij, de heer van Croy zat zijnerzijds ook niet stil. Over de Croy's en Karels grieven tegen hen o.a. Coll. Doc. inéd. I 131, s.s.
Intusschen was koning Karel gestorven (22 Juli 1461), naar het heette aan uitputting, gevolg van de onthouding, die hij zichzelf had opgelegd uit vrees voor de vergiftiging, waartoe hij plannen bij zijn zoon vermoedde. Deze haastte zich nu naar Frankrijk, waarheen Filips en Karel hem met prachtige staatsie begeleidden (Oct. 61), ter bijwoning ook v. Lodewijks wijding te Rheims, maar de laatste begaf zich weldra naar Dijon, zijn geboorteplaats, die hij sinds zijn jeugd niet had weergezien. Van den nieuwen koning ontving hij het hooge jaargeld van luitenant-generaal zonder dat ambt te hoeven vervullen en bovendien een uitnoodiging tot een vriendschappelijk bezoek aan Lodewijk te Tours. Vandaar vertrok hij echter weer spoedig, toen de hertog v. Bretagne er z'n opwachting kwam maken. Een ontmoeting tus- | |
| |
schen die twee te voorkomen, daartoe had de koning wel zijn redenen.
Charolais had weldra zijn verblijf in Holland, waar hij, gelijk wij zagen, in 't bijzonder in Dordrecht en den Haag hervormend optrad. Hij hield er zich ook op om 't in dezen tijd opnieuw opgekomen ongenoegen van zijn vader te ontgaan, die, opgestookt door de Croy's, bevolen had hem en o.a. Mr. Anthonis Michielszoon, Raad v. Holland, in hechtenis te nemen. De toeleg mislukte en hij verloste bovendien bij Dordrecht den reeds gevangen Anthonis, dien hij geleidde naar Gorinchem. Intusschen vernam Karel - en met groote woede - den afstand van de plaatsen in Picardië, bedoeld in 't boven reeds vermelde (vredes)verdrag v. Atrecht. Dit deed niet alleen tegen de Croy's zijn verbittering ten top stijgen, maar ook tegen Lodewijk XI.
Thans kreeg zijn reeds aangevangen heimelijke onderhandeling met Frans II van Bretagne, één der hoofden in den weldra uitbrekenden oorlog van de Ligue du Bien Public nieuwe beteekenis. Als tusschenpersoon deed daarbij Jan v. Romillé dienst, onderkanselier v. Bretagne, die, als Dominicaner-monnik vermomd, bovendien Eduard IV v. Engeland in het bondgenootschap zocht te betrekken. Maar Lod. XI was ingelicht en zeer verstoord op Charolais, op wien hij (najaar 1464) den bastaard Rubempré met een aantal manschappen heimelijk afzond. Doch de aanslag werd ontdekt en mislukte totaal. Wel gaf de koning daarop voor, dat het op Romillé gemunt was, maar wat beteekende dan die troepenmacht, die hij bij Hesdin had samengetrokken, waar Filips hem zou ontmoeten? Deze dacht er het zijne van en vertrok spoorslags naar Rijsel zonder den koning te hebben afgewacht (die het blijkbaar ook op hem had begrepen).
Lodewijk had er een storm van verontwaardiging door opgewekt in de Nederlanden. Vandaar de zending van gezanten, bij wier ontvangst Karel zelf tegenwoordig was, die hun, waar zij ook hoogmoedig waren opgetreden, dreigende woorden had toegevoegd, welke een belofte inhielden. Deze hield hij gestand, nog vóór dat een jaar verstreken was. De bovengenoemde Ligue was ten strijde getrokken; een aanzienlijk leger onder den graaf v. Charolais rukte Frankrijk binnen, nadat hij, overeenkomstig zijn wensch, door zijn vader met de regeermacht was uitgerust, krachtens welke hij de Croy's, ook Jan v. Lannoy stadhouder v. Holland, verklaarde als ‘vijanden des lands’, hen nopende tot de vlucht naar Frankrijk.
De Bourgondiërs leverden 16 Juli 1465 den Franschen slag bij Monthélry, waar beiden bloedige verliezen leden, doch Karel het veld behield. Dat leidde reeds den 5den Oct. tot den vrede van Conflans, waarbij de onlangs ingeloste Sommesteden weer werden afgestaan onder een bepaalde voorwaarde en met toevoeging van nog andere voordeelen. De Luikenaars waren intusschen weer een hunner opstanden begonnen ditmaal krachtens een verbond door hen te voren reeds gesloten met Lodewijk, die hen nu in den steek liet. Voor de verwoestingen, door hen in Brabant en Namen aangericht, werden zij, na genoemden vrede, duchtig gestraft o.a. met zware boete. Ook voor den hoon, den Bourgondiër door die v. Dinant aangedaan, moest wraak worden genomen. Dit geschiedde in 1466, toen hij die stad met storm nam en 800 burgers in de Maas geworpen werden. IJlings onderwierpen zich wederom de Luikenaars, die tegen het pas gesloten verdrag Dinant waren te hulp gesneld. Nog vóór den Franschen oorlog had Karel zich aangesloten bij 't huis v. York,
| |
| |
niettegenstaande de bloedverwantschap, die hem bond aan dat v. Lancaster. Van 28 Maart 1465 af vond bedoeld streven uitdrukking in een vriendschapsverbond met Eduard IV, verstevigd in 't volgend jaar door zijn belofte van een huwelijk met diens zuster, Margaretha van Y., in plaats van de in 1465 overleden Isabella van Bourbon.
Nog vóór dat zulks tot stand kwam, was Filips de Goede gestorven (Brugge 15 Juni 1467) en was zijn opvolger met naam en daad heerscher. Gelukkig was de verhouding tusschen vader en zoon niet steeds geweest, vooral in de laatste jaren niet, gelijk reeds bleek, en de hoofdoorzaak moet wel gelegen zijn in het verblijf van den lateren Lodewijk XI, reeds als kroonprins blijk gevende van zijn neiging om wantrouwen te zaaien, intriges te smeden en oneenigheden te voeden waar dit maar mogelijk was.
Gehuldigd in Vlaanderen en Brabant, kon de huldiging van Karel nog niet dadelijk plaats hebben in Holland en Zeeland. Luik was immers, ondanks de ervaring van Conflans opnieuw op Lodewijk bouwende, wederom in beweging geraakt. Karel liet de Luikenaars, die Huy verrast hadden, niet lang met rust; bezig met de belegering van St. Truyen leverde hij hun slag bij Brusthem, waarbij zij al heel spoedig op de vlucht gedreven werden. Tongeren en St. Truyen gaven zich over. Ditmaal werd de stad in haar rechten en voorrechten hard aangevat en stond zij voor een lot als dat van Dinant, ook in verband met het te Gent gebeurde. Na de teraardebestelling van zijns vaders stoffelijk overschot te Brugge begaf Karel zich met groot gevolg (26 Juni 1467) naar Gent om daar als graaf v. Vlaanderen gehuldigd te worden. Zijn verblijf aldaar gaf evenwel aanleiding tot een oproer, bedoeld in het bijzonder tegen diegenen, die zich door middel van de gehate ‘cueillotte’ verrijkt hadden, waarbij herstel van de harde voorwaarden v. Gaveren, vooral betreffende de zout- en graanbelasting, vóór zat, voor een oogenblik werd het doel bereikt, maar nauwelijks had de pas gehuldigde graaf de stad verlaten en vooral nadat hij afgerekend had met de Luikenaars en Frankrijk, of hij kwam geheel terug op zijn concessies, die hij als afgeperst beschouwde. In Juli (1467) volgde de grafelijke genade, nadat 63 afgevaardigden uit Gent allerootmoedigst daarom waren komen smeeken. Zoo hadden ook de oproerige bewegingen bij z'n huldetocht in Brabant eigenlijk geen ander gevolg dan dat het vorstelijk absolutisme er nieuwe zegepralen behaalde op de stedelijke tendenzen naar communale vrijheid.
Behalve om de vermeerdering der lasten en andere grieven was de beweging ten deele ook om de hervatting der vijandelijkheden tegen Frankrijk. Toch had hij aan deszelfs koning te wijten het voortdurend opzetten der Luikenaars, later ook het verleenen van een vrijplaats aan den graaf v. Warwick, toen die zijn vijand werd, sinds hij openlijk toetrad tot 't kamp v. Eduard IV door en sinds zijn bovenaangekondigd huwelijk met diens zuster Margaretha.
Met zelfs voor een Bourg. vorst buit engewonen rijkdom en pracht werd zijn huwelijk met Margaretha van York in Damme voltrokken en in Brugge gevierd, voor welker kleurrijke beschrijving wij verwijzen moeten naar de ook voor onze kennis van de toenmalige hofetiquette en -gebruiken belangrijke verhalen van ooggetuigen (vgl. Kron. Hist. Gen. 22ste Jg. (1866) 5e S.II 17 vlg.; Bull. C.R.V. 169 s.; vgl. ook Trésor nat. IV 33, 34 en vooral bij O. de la Marche.
| |
| |
Ook bij Despars, Chron. v. Vlaenderen IV 21-35 (uitg. de Jonge, Brugge 1840) en in 't Latijn v. kanunnik de Ram in C.R. d'hist. V. (1842 168 s.) Voegen wij er alleen aan toe, ter wille van de misschien weinig bekende bijzonderheid, dat Hugo v.d. Goes als decoratieschilder een ondergeschikte rol speelde onder de van alle zijden, vooral uit Atrecht en Valenciennes, tot de voorbereiding bijeengeroepen schilders, voorbereiding tot de luisterrijke en blijde inkomst van K.d.S. met de Eng. prinses in zijn goede stad v. Brugge (J.M.C.v. Overbeek, Hugo v.d. Goes in: Elsevier, Juli 1919).
Een dergelijke ontvangst genoot het jonge paar in Gent, waar, naar den schrijver van het Dagboek, het heele volk zich ten uiterste verheugd betoonde over dat bezoek. De heer Fris (Hist. de Gand 141) zal wel gelijk hebben, als hij de prachtige ontvangst toeschrijft aan vrees voor den verschrikkelijken hertog, welke vrees haar hoogtepunt bereikte bij 't bericht van de wilde verwoesting van Luik (20 Oct.). Hieraan was een nieuwe beweging der Luikenaars voorafgegaan, waarvoor zijn creatuur, de bisschop, en diens gouverneur en handlanger d'Humbercourt de wijk naar Tongeren hadden genomen, waar zij door de Luikenaars werden gevangen genomen. De hertog, zulks vernemende, brieschte van woede. Hij was op dat oogenblik met Lod. XI zelf aan het onderhandelen te Péronne, hetgeen, ondanks diens verzekeringen van trouwe uitvoering van de verdragen v. Atrecht en Conflans, steeds weer afstiet op de kwestie van de bondgenooten v. Karel uit Bretagne, die hem in den steek hadden gelaten. In de beschreven stemming schreef de Bourg. hertog de nieuwe Luiksche beweging toe aan de machinatiën van den Fr. koning. Hij, Karel, zou wraak nemen op die verwenschte stad en Lodewijk de wraakneming op diens vrienden doen bijwonen. Tevens werd het verdrag van Péronne gesloten, zoo voordeelig voor den Bourg. als deze maar wenschen kon, ook op het punt van de kwestie van 't beroep op 't Parl. v. Parijs van vonnissen, geveld in Vlaanderen, van lasten op den doorvoer van koopwaren en andere twistpunten van meer dan 30 jaar.
Naar het uiterlijk zeer vriendschappelijk trokken beide vorsten na het verdrag van Péronne gemeenschappelijk op om af te rekenen met de Luikenaars of om daarvan getuige te zijn. Men stelle zich de stemming van dezen voor tegen den verraderlijken koning, die hen zoo dikwijls en kort te voren nog had opgestookt en nu ‘Vive Bourgogne’ riep! Maar met hun tegenstand was het spoedig gedaan; na de verovering van Luik werden tal van bewoners omgebracht en van de stad zelve werden slechts de kerken en de huizen van de priesters gespaard. In Nov. was Karel terug in Brussel. Tegenover Frankrijk had hij ook daarom zoo sterk gestaan, niet alleen om zijn verbindingen in dat land zelf, maar ook om die met Eduard IV, eigenlijk een bevestiging (14 Febr. 1468) van het op den sterfdag zijns vaders reeds gesloten vriendschapsverbond, uitgebreid door een handelsverdrag (24 Nov. 1467). Hij deed Eduard IV benoemen tot lid van het Gulden Vlies en nam zelf den Kouseband aan. (Vgl. Commynes ed. Godefroy Lenglet III, 99). In denzelfden tijd, dus eveneens in Juli 1468, was Karel als graaf van Zeeland gehuldigd te Middelburg met niet veel minder praal dan in den Haag voor Holland, echter niet dan na zware beden te hebben gevorderd, allerlei lasten ten gevolge hebbende en klachten v. Hoorn en moei- | |
| |
lijkheden met Dordrecht ten spijt. Ook het volgende jaar, na overwinterd te hebben in Brabant en Vlaanderen, bracht hij den zomer door tot de vroeger besproken doeleinden in de beide eerstgenoemde gewesten. En daar, in den Haag, was het ook, dat hij (Sept. 1469) de afgevaardigden uit Friesland ontving. Herhaalde bijeenkomsten met de Friezen, in 1470 te Enkhuizen voortgezet, leidden tot geen resultaat. Hoogstens wilden dezen, om verder maar met rust
gelaten te worden, een kleine schatting beloven, maar de machtige hertog eischte volledige erkenning van hem als heer (Vrije Fries VI 186 vlg.). Evenmin als onder Filips wilden de Friezen ook thans van onderwerping aan het Bourg. huis weten en reeds begonnen zij zich te verbinden met de Groningers en Oost-Friezen. Deze zou, bij de burgertwisten in genoemd gewest, misschien een gunstige kans gehad hebben, maar hij werd door andere, belangrijker aangelegenheden weldra geheel in beslag genomen. Vooreerst die van den graaf v. Warwick, reeds genoemd om zijn vijandelijkheden jegens Eduard IV, voor wien hij de wijk nam naar Lodewijk XI, die hem ondershands steunde (zie Karels brief aan Yperen, 16 Juni 1470 en andere bewijsstukken zoowel in Coll. Doc. ined. I 226 s. als in de daar aangehaalde Preuves bij de Mémoires v. Commijnes T. III) Evenwel geweerd uit Calais, schuimde hij de zee af, zeer ten nadeele van den handel van Hollanders en Zeeuwen. Toen nu de Fr. koning op een schrijven van Karel om zijn bescherming aan dezen zeeroover te onthouden, niet inging, stelde hij Hendrik v. Borselen, heer v. Veere, aan het hoofd van een vloot, welker bemanning Warwick ter zee en daarna te land hevig toetakelde. Nu dorst Lodewijk den graaf niet langer beschermen, die er evenwel in slaagde in Engeland te landen en aan het hoofd van een steeds versterkt leger Eduard IV te verdrijven, welke vorst onder allerlei gevaren in Holland hulp kwam zoeken nu tegen zijn uit den Tower gehaalden mededinger Hendrik VI. De houding van Karel tegenover dezen veranderden staat van zaken in Engeland was aanvankelijk niet geheel oprecht, vooral omdat hij te doen zou hebben met de vereenigde macht van Lodewijk XI en Hendrik VI. Doch eindelijk liet Karel zich door
Eduard overhalen om hem schepen mee te geven voor zijn onderneming (1471), die met de neerlaag van Warwick afliep. Tot loon voor hun verdiensten verhief de herstelde Eduard den stadhouder van Holland, Lodewijk Heer v. Gruithuizen tot graaf v. Winchester en den heer v. Veere tot zijn Raad en Kamerling (met allerlei handelsvoordeelen ook voor Veere, Wagenaar IV 118). En zijn verhouding tot Karel zelf bleef zoo goed, dat er alle grond tot twijfel schijnt aan den ernst, waarmee de laatste zijn aanspraken op de erfenis v. koning Hendrik kan hebben bedoeld op grond van de boven reeds bedoelde afstamming zijner moeder v. moederszijde en vervat in een door Gachard (in Tresor Nat. II 122 s.) gepubliceerd en bijna weer vergeten stuk. Het herstel v. Eduard bracht Lodewijk XI, die zich van het verdrag v. Péronne had laten ontslaan, weldra tot andere gedachten. Na een oorlog van drie maanden zonder veldslag, kwam weer een verdrag tot stand, dat dat v. Atrecht, Conflans en Péronne bevestigde. Maar nu liet het binnenland Karel geen rust, waar in sommige plaatsen onlusten voorvielen naar aanleiding van de nieuwe accijnzen, die al dat geoorloog medebracht. In Hoorn vooral schijnt er nog al wat rumoer ontstaan te zijn, mag men Velius I 48-49 gelooven, rumoer, dat, snel onderdrukt, een streng placcaat ten gevolge had. Later (einde 1474) zou de vorst
| |
| |
juist met die v. Hoorn, als schutters voor Neuss heel wat meer tevreden zijn om hun wakkerheid (vgl. Oude Tijd 1874, 255-256). In 1472 begon de oorlog met Frankrijk opnieuw; Karel beschuldigde Lodewijk het gesloten verdrag niet te hebben bekrachtigd en stelde zich aan 't hoofd van een aanzienlijk leger. Ditmaal begonnen de Franschen ter zee, en wel door allerlei daden van roof jegens de Hollandsche koop vaar ders en visschers. Thanswas het Paulus v. Borselen, natuurlijke zoon v. Hendrik, heer v. Veere, die hun te woordstond en wel zoo goed, dat de Fransche vloot gedwongen was ijlings weer haar havens op te zoeken. Intusschen drong de hertog over de Somme tot Nesle door, welke stad, veroverd, aan de vlammen werd prijsgegeven onder allerlei tooneelen van moord en mishandeling onder de oogen van den wraakzuchtigen Hertog. Daarop was Roye aan de beurt, maar voor Beauvais stiet hij het hoofd. Uit wraak verwoestte de Bourg. in het land v. Caux alles te vuur en te zwaard, legde Longueville in de asch, toen hij voor Dieppe was teruggewezen, legerde zich in het gezicht van Rouaan, maar uit gebrek aan middelen moest hij met een muitziek leger terug. Even bar trad zijn luitenant op aan de grenzen van Champagne als zijn meester in Picardië. Lodewijk XI, die wist van een afspraak van Eduard IV met hertog Karel om Eng. troepen te landen, haastte zich de Bretons tot een verdrag te nopen en nu zag zich ook de Bourg., even uitgeput als zijn vijand, wiens landen hij had verwoest, genoodzaakt een wapenstilstandsverdrag aan te gaan (14 Jan. 1473), dat duren moest tot 1 April 1474. Ook thans viel den hertog geenszins rust ten deel in het binnenland. Evenals in Hoorn leidde ontevredenheid over de accijnzen ook in Zierikzee tot een oproer, dat hij door zijn
natuurlijken broeder Anthonie, den grooten bastaard, en Adolf v. Ravenstein broeder van den hertog v. Kleef, liet stillen. Dordrecht daarentegen bereidde, wat het in 1468 verzuimd had, zijn vorst een grootsche ontvangst en bleef ook verder rustig. Na zijn bezoek aan Holland en Zeeland was ditmaal Gelre aan de beurt. In het dit gewest verdeelende, vinnige geschil tusschen hertog Arnold en zijn zoon Adolf had de Bourg. hertog de zijde van den eerste gekozen, den ander tevergeefs tot een bemiddelingsvoorstel zoekende te bewegen. Arnold was uit de gevangenschap van zijn zoon ontslagen, maar toen Adolf, vermomdals Franciskanermonnik, uit Atrecht trachtte te ontsnappen, waar zich toen Karels leger bevond, werd hij aangehouden en te Rijsel gevangengezet. Daarop trachtte de Bourg. hertog de Gelderschen gerust te stellen, maar deze wantrouwden zijn bedoelingen, verklaarden zich opnieuw voor Adolf en gaven een verweerschrift uit, waarin zij o.a. aandrongen op ontslag van Adolf en de zijnen.
De hertog v.B., ditmaal niet toegevende aan zijn toorn, maande de Gelderschen aan om zich met Arnold te verzoenen. Deze grijsaard, intusschen teruggekeerd, zag zich echter lang niet overal erkend; hij stiet op tegenstand, vooral van 't nieuwe verbond v. ridderschap en hoofdsteden der drie henedenkwartieren.
Verstoken van hulpmiddelen van beteekenis, kon Arnold niet veel uitrichten en kreeg bevel van hertog Karel om het krijgsbedrijf stop te zetten. Daar zat meer achter. De sterke aanhang van den thans in Kortrijk gevangen Adolf zocht en vond intusschen een wakker hoofd in graaf Vincent van Meurs. Arnold, ten einde raad, droeg Karel van Bourg. de voogdij van Gelre op; de overeenkomst werd 30 Dec. 1472 te Brugge geteekend.
| |
| |
Deze verpanding nu, onbillijk en onrechtvaardig als zij was, opende, naar het scheen, den Bourg. den weg, vooral toen een beroerte den ouden Arnold (23 Febr. 1473) met den dood had getroffen. Over zijn nieuwe gewesten, Gelre en Zutphen, stelde hertog Karel, terwijl van Meurs naar Keulen uitweek, Willem van Egmond als stadhouder aan.
Alleen Venlo (Bull. C.R. IImo S. VII 52 s.) en nog meer Nijmegen hadden verzet van eenige beteekenis aan het Bourg. leger, ten deele ook in Holland gelicht, durven bieden, schrik en schade als 't alom verspreidde (Publ.... Limb. VII 38 s.; vgl. ook 508). Nog in 1473 (18 Nov.) gaf Karel last tot het slaan van ‘Gouden leeuwen’ voor Gelderland, al zijn er tot dusverre geen exemplaren teruggevonden, zoodat terecht de vraag gesteld is, of deze munt wel geslagen is en niet reeds spoedig vervangen door den Bourg. of St. Andries gulden (Ts. v. Munt- en Penningk. 1894 2d jg. 38 vlg.) En het genoemde gewest moest den ijzeren hertog behalve geld, ook mannen en materiaal, tuig en schepen leveren (vgl. G. Maandw. II 510-511; v. Wijn op Wagenaar IV 49). Meester van de Ned. gewesten, aan hem of zijn creaturen onderworpen of onder zijn dreigenden invloed, wilde hij nu zoowel jegens den Franschen Koning als jegens den Duitschen Keizer vrijer zijn.
Vrij? Machtig zelfs! Wat geschied was moest slechts de baan openen, waarop de droomen van Bourg. tot vervulling moesten worden gebracht, de Bourg. droomen, door hem tot het uiterste voortgezet, de gelijkwaardige n.l. te worden tusschen beide genoemde vorsten, als gekroond koning aan het hoofd van een machtigen staat, ter onderlinge verbinding zijner Bourg. staten en de ‘pays de par deça’ niet alleen, maar tot verdere uitbreiding nog, tot ze paalden aan de Midd. Zee! Lod. XI, vernederd te Péronue, herhaaldelijk ook daarna te woord gestaan, scheen hem geen hinderpaal van beteekenis op dien weg. En de keizer? Het Rijk? Verbindingen, ook van zijn vader, waarop wij hier niet kunnen ingaan, waren al vroeger met Duitsche vorsten aangeknoopt. En de vooruitzichten ten aanzien v. Frederik III schenen ook niet ongunstig. Want niet alleen had deze zich niet beklaagd over Karels aanmatiging in Gelre, maar hij had hem zelfs gelukgewenscht met zijn succes en hem de officieele investituur met het pas verworven gewest aangeboden (Juli 1473). Het was geen wonder. Karels schoone dochter, de rijke Bourg. erfgename, was in 't spel. Niet voor het eerst trouwens. Zoo was zij een jaar te voren verloofd met Nicolaas van Lotharingen. Dit wenschte de keizer in een andere richting te sturen.
De zaak, waarop het nu aan ging komen, was verband te brengen tusschen zijn wensch naar 't huwelijk van zijn zoon Maximiliaan met Karels eenige dochter en de plannen van haar vader, die gingen in de richting van de koninklijke waardigheid en wel over het nieuw te stichten, aanzienlijk vergroot koninkrijk Bourgondië. Want vergrooting, afronding naar alle kanten was Karels eene wensch, de koningskroon de andere. Tot 't eerste doel waren al stappen gedaan: de eerste door 't verbond, een paar maanden vóór zijns vaders dood in den Haag gesloten met de vorsten van de Rijnoevers, den koning v. Engeland en den hertog v. Bretagne; de tweede was van 1469, toen aartshertog Sigismund hem tegen een som v. 100000 gulden het graafschap Pfirt (Ferrette), de streken Breisgau, Sundgan, den Elzas en de 4 Zwarte-Woudsteden verpandde, hetgeen dus een uitbreiding van zijn gebied Franche-Comté beteekende langs den Boven Rijn en waarover hij Peter Hagenbach als
| |
| |
stadhouder aanstelde, er weldra gehaat om zijn overmoed. In hetzelfde jaar had hij, wederom in den Haag, onder tal v. andere gezanten, die van den Boheemschen koning, den bekenden Podiebrad, ontvangen, die hem, door middel van 100000 Rijnsche guldens, zijn steun moest geven en invloed aanwenden op de 6 andere keurvorsten ten einde hem, Karel, tot Roomsch Koning te benoemen. Daarop was gevolgd het treden van de hertogen van Savoye en van Milaan in zijn ‘clientèle’ en scheen de afstand te zullen volgen door koning René van het graafschap Provence. De laatste schrede in de beoogde richting was dan de aanwinst v. Gelre geweest in 1473. Nu zou hij Frederik III ergens ontmoeten - en op 's hertogen aandringen was Trier aangewezen - om het nieuwe koninkrijk te doen erkennen in ruil voor het huwelijk van Maria met Maximiliaan. Het bekende woord van Karel, dat hij monnik zou worden den dag, waarop zijn dochter zou huwen, moge twijfel doen opkomen aan den ernst van dat deel der plannen, de toebereidselen tot de bijeenkomst te Trier waren er zijnerzijds niet minder grootsch om.
Voor wat daarmee in verband staat, verwijzen wij 't best naar de bekende beschrijvingen, waarvan die van tijdgenooten of ooggetuigen 't aantrekkelijkst zijn als eene van twee dienaren van den markgraaf v. Brandenburg (Anz. f.K.d.D.V. 1864, 201 flg.; 233 flgg.) en N. Mitth. aus dem Geb. histor. antiquar. Forschungen Bd. II 78. Men weet, wat gebeurd is. Of 't de oogverblindende glans van 't Bourg. gevolg is geweest, dan wel 't plotseling opgekomen wantrouwen van den altijd weifelenden Frederik III, al dan niet onder invloed van de Fransche intriges, een feit is het, dat in den nacht voorafgaande aan den kroningsdag, de keizer, met de zijnen, uit Trier bleek vertrokken, heengegaan met stille trom (25 Nov. 1473). Ook van een ander dan van den dadelijk opstuivenden Karel zou woede over een dergelijke teleurstelling begrijpelijk geweest zijn, van Karel zeker, die zich nog wel in onderscheid van zijn vader, vernederd had tot leenhulde aan den Keizer voor zijn Duitsche leenen (4 Nov. 1473). Doch, om die nu onmiddellijk op zijn beleediger te wreken, scheen hem niet geraden. Immers bereikten hem in een korte spanne tijds nieuwe jobstijdingen. De Zwitsers verbonden zich namelijk onderling en met den hun tot dusverre vijandigen aartshertog Sigismund (Maart 1474), die Pfirt v. Karel won inlossen en geen van alle gesteld waren op de nabijheid van den nieuwen buurman, wiens hegeerlijkheid hen begon te verontrusten. En vóórdat 2 maanden verloopen waren, opnieuw opschudding, nu in den Elzas, gericht tegen den genoemden Bourg. stadhouder (over wien vooral: Nerlinger, Pierre de Hagenbach et la domination bourguignonne en Alsace 1469-1474, Nancy 1890), die zich, na een kortstondig, te voren uitgemaakt, proces ter
dood veroordeeld zag. Hoevele gevaren er ook van die kanten dreigden, in verband ook met de verdachte houding van den Fr. koning, die hoopvol op de loer lag, de hertog stortte zich eerst in nieuwe avonturen. De keurvorst-aartsbisschop v. Keulen lag overhoop met zijn kapittel en zijn in verzet gekomen onderdanen; Karel, die zijn suprematie vooral aan den Rijn wilde vestigen, koos partij en wel voor den eerstgenoemde, die bovendien niet de candidaat was van den keizer en van tal v. Duitsche vorsten en wien hij ook de stad Neuss zou teruggeven. Maar het beleg van die Rijnstad was even vruchteloos als langdurig (Juli 1474 - Juni 75), terwijl de keizer zijn troepen daar tegen over op den Rijn ging samentrekken. En al was in dit
| |
| |
laatste gebeuren weer zoo iets te bespeuren van de opleving van de nationale gedachte in Duitschland, gelet op de geestdrift, waarmee op 's Keizers oproep geantwoord werd van de Zwitsersche bergen tot de vlakten van Oost-Friesland (zie, behalve Rausch 115-125 o.m. ook Chmel, Mon. habsb. 122 en Wüleker, Urkunden 23), toch zal ook hierin Lod. XI weer de hand gehad hebben, die ook de Zwitsers en de Bovenrijnsche staten gewonnen had, evenals den hertog v. Lotharingen.
Deze laatste zou (D. Calmet, Hist. de Lorraine V 315-317 en vgl. ook 't gelijknamige werk v. Digot), in vertrouwen op de Fransche hulp, den Bourg. 10 Mei 1475 den oorlog verklarende, hetgeen de eerstgenoemde bondgenooten reeds 25 Oct. 1474 gedaan hadden (Abschiede II 515) een inval doen in Luxemburg. Het geduchtst waren reeds de Zwitsers gebleken, die, Franche-Comté binnenvallend, bij Héricourt de feodale militie der beide Bourgondiës een nederlaag hadden toegebracht (1474). En daar bleef het niet bij. Terwijl bij en vóór Neuss hevig werd gevochten, overal in Duitschland onrust voor Karels wapenen was, zelfs Hamburg en Lubeck zich op een beleg voorbereidden, kwamen Zwitsers en Duitschers opnieuw in beweging, tot groote voldoening v. Lod. XI. Voor dezen dreigde echter 't volgend jaar een nieuw gevaar en wel in den vorm van een herhaalde landing van den erfvijand van over het Kanaal, die de oude Engelsche aanspraken op Guyenne nog inhield, maar, ondanks 't verdrag v. 25 Juli 1474 (Rijmer, Foedera (1710) XI 804) feitelijk tevergeefs een beroep deed op zijn zwager, toen nog in Duitschland bezig gehouden, hoewel de keizer reeds bewijzen van vredelievendheid was begonnen te geven. De list van Lodewijk won het; hij kocht den terugtocht van Eduard IV en hernieuwde met den hertog v. Bourg. de vroegere verdragen voor den tijd van 9 jaar (13 Sept. 1475) Lodewijk wist wel, wat hij deed, zonder z'n plannen ook maar een oogenblik te verzaken. Diegene, die toch zijn tegenstander bleef, zou, zuidwaarts gelokt, toch wel in den val loopen. Als hij maar toezag, en, voorzoover of waar noodig, ingreep!
Zoo ging het ook. Zijn strijdkrachten, na den aftocht van Neuss en den vrede met den keizer (29 Mei 1475) vrijgekregen hebbende, wierp de Bourg. die nu op Lotharingen, dat daartegen niet opgewassen bleek. Hertog René week naar Frankrijk; in zijn plaats liet Karel zich door de namens hem bijeengeroepen landelijke standen tot hertog proclameeren.
Overmoedig door zijn succes besloot de overwinnaar met de Zwitsers af te rekenen, wier voortgezette plundertochten op Bourg. gebied moesten worden gewroken. Zouden die ‘boeren’ de macht van hem trotseeren, dien velen in Duitschland reeds zagen als den opvolger zelfs van den keizer, den armzaligen Frederik, wien, als hij dergelijke aspiraties koesterde, in dat land geen geslacht zou kunnen weerstaan, zelfs de Podiebrads niet in Bohemen (over wie trouwens reeds boven) of de Hunyads in Hongarije? Welnu, die boeren waren voor de overmacht v. Bourg. niet zonder zorg, en, bereid den storm uit den weg te gaan, vroegen zij om vrede, gesteund zelfs door Lod XI. Maar anderzijds waren die vrijheidlievende mannen ook niet geneigd om het vroeger afgeworpen Habsburgsche juk te vervangen door een ongetwijfeld harder Bourgondisch. Karel maakte hun een besluit gemakkelijk. Een inval, dien zij gedaan hadden in gebied, toebehoorende aan zijn Savooische bondgenooten, strekte hem tot voorwendsel om den Jura over te trekken.
| |
| |
Dat was de oorlog. Hun opgedrongen, vreesden de moedige bergbewoners dien ook niet, in naam hunner vrijheid. Bij Granson bewezen zij het; smadelijk werd het Bourg. Ieger uiteengedreven (Febr. 1476). Nieuwe lasten op de onderdanen, nieuwe troepen in het veld om de wraak van den geweldadigen hertog te dienen. Met hen sloeg hij het beleg voor Murten, doch hier werd hij aangetast door de Zwitsers, bij wie zich René van Lotharingen had gevoegd, belast met het opperbevel, dat echter feitelijk bij den roemrijken Waldmann berustte (over wien o.a. Bull. Comm. Roy. Ie S. VI 79 ss.). De slag bij Murten werd een nog bloediger nederlaag. Groote buit viel den overwinnaars in handen. Maar tegen den overwonnene verhief zich gemor van zijn reeds zoo duchtig aangesproken onderdanen. Verzet op meerdere punten, als versche contingenten, nieuwe subsidies geëischt worden. Bondgenooten als Galeazzo Maria Sforza bereiden hun overgang van Karel tot Lodewijk voor en evenmin is het verre Napels te vertrouwen.
De trotsche Karel was der wanhoop nabij. En zijn tegenstanders zaten niet stil! Nancy, Lotharingen ging verloren. Verbroken waren de verbindingen van de Nederlanden met Bourgondië, Dit laatste scheen thans bedreigd.
Met inzet van zijn laatste krachten bracht de hertog dwingend en dreigend (vgl. zijn brief v. 13 Juli 1476 aan den heer v. Ravenstein sinds 22 Aug. 1475 zijn luit. gen. in de Nederl. en aan den kanselier v. Bourg. in Bull. Comm. Roy 2me S. VII 59-63) bijeen, wat hij bijeen kon schrapen. Om Nancy ging het, opnieuw in handen van hertog René gevallen.
Daarom had hertog Karel, zijn vrijwillige opsluiting in een kasteel v. Franche-Comté verbrekende, zich midden in den winter opgemaakt naar dehoofdstad v. Lotharingen. Door hem belegerd, zag zij haar wettigen vorst, René, met 20000 man tot ontzet opdagen. Het kwam tot een slag, waarin Italiaansch verraad tegenover Bourg. dapperheid een rol speelde; de wederzijdsche krijgsmachten waren reeds te ongelijk in grootte en van toestand; de 5de Januari 1477 werd voor Karel de dag des noodlots, door hem niet overleefd. Akelig verminkt werd zijn lijk een paar dagen later gevonden, naakt en uitgeschud, bevroren in een moeras, met moeite herkend.
Dit was geworden van Karels devies: ‘Je l'ai em (entre)pris; bien en advienne’. En zijn ware overwinnaar? Zij, die den genadeslag hadden toegebracht, zij waren als 't ware de pionnen op 't schaakbord van den werkelijken overwinnaar, van Lodewijk XI. Hij, dien Granson en Murten het luidst hadden doen juichen, was degene, die, schier onafgebroken, het hardst gewerkt had om den ondergang van zijn mededinger zoo volledig en zoo verschrikkelijk mogelijk te maken. Hij had ook de hand gehad in volksbewegingen, die overal in Lotharingen en elders op verschillende plaatsen tegen den Bourg. heerscher waren uitgebarsten, die de Zwitsers had aangezet het genoemde land binnen te vallen. De rest - de verovering en de overwinning v. René volgde, in de gegeven omstandigheden, tot het goud waarmee een Compr. Basso zich had laten omkoopen, van zelf en als 't ware automatisch. Alles had hij helpen voorbereiden en meegemaakt op een afstand, doende wat mogelijk was ter bereiking van het een heel leven lang vurig begeerde succes: de neerwerping van zijn doodelijk gehaten tegenstander, voornaamste doelwit van de buitenlandsche staatkunde van den koning van het Frankrijk uit dien tijd: de fijne list, 't onuitputtelijk geduld van de
| |
| |
Fransche ‘spin’ had het daarbij gewonnen van het onstuimige ongeduld van den wilden, brieschenden ‘leeuw’ v. Bourgondië! Lodewijk XI, den laatsten slag toegebracht hebbende door Zwitsers en Lotharingers, zegevierde, maar ginds zat een jonge wees in tranen en kommernis. En de onderdanen? Zij mochten haar bezorgdheid deelen, op verzoek van weduwe en wees beiden gebeden opzenden tot heil van de ziel des afgestorvenen - zij weenden niet. Bijgezet in de kerk van St. George te Nancy waar Réné hem een praalgraf oprichtte, is op last v. Karels gelijknamigen achterkleinzoon, den keizer, 't gebeente van den hertog naar Luxemburg gebracht, vandaar naar Brugge (1550), waar het plaats vond onder een eenvoudige tombe voor 't groote altaar van O.L.V., ter rechterzijde van de grafstede van zijn dochter, vrouwe Maria. En koning Filips II heeft ter nagedachtenis aan hertog Karel een graf van verguld koper doen oprichten, begonnen in 1558 door den Antwerpschen beeldhouwer Jacques Jongelinck, naar de teekeningen van Mare Gheeraerds. Zie over dit een en ander, behalve la Flandre 1884, 31, de artikelen v. Juste e.a. in de Bull. de la Comm. Roy. in de Bull. de Roy. Brux. en van J.v.d. Gheyn, Contrib. à l'iconographie de Charles le Téméraire in Annales de l' Acad. d'archéol. de Belgique 1904 en 1907 en vergl. voor deze en de overige, gebruikte artikelen het Repertorium v. Petit (vooral bl. 36 vlg.).
Portretten door Hugo van der Goes? Mus. Brussel. Rog. van der Weyden, Mus. Berlijn. Rog. van der Weyden? hij den heer R. Jackson, Londen. Door H. Memlinck? als koning Balthasar op een Aanbidding in de Aelt. Pinacothek München. H. Memlinck als een der koningen op een Aanbidding, Mus. Madrid. Door? op een glas in de St. Romboutskerk te Mechelen. Door? Seminarie te Brugge. Door? stadhuis te Haarlem.
Prenten door B. Picart, C. Visscher, W. Unger, J. Punt, S. de Passe, P. de Jode, A. Matham, H. Spilman.
Op het beeldhouwwerk door Lieven van Bueyghem 1485 naar een teekening van Fr. van den Pitte in de kerk van O.L. Vr. te Bron (dep. Eure en Loir). Op zijn grafmonument door Jacq. Jongelinck 1495-1581 in de kerk van O.L. Vr. te Brugge.
Volledige opgave bij Moes, Iconographia Batava. Men raadplege ook hetgeen in het Rijksprentenkabinet betreffende Karel den Stoute op kaart is gebracht.
Zie: afgezien van het reeds aangehaalde, behalve ook de oude kronieken v. Vlaanderen en Brabant, Holland en Zeeland, de oude werken en mémoires van Monstrelet, Chastellain, de la
Marche, Commynes (ook ‘de Preuves’), Molinet, Pontus Heuterus, de bekende algemeene werken v. Wagenaar (met v. Wijns Aanm. en Bijv.) Nijhof, Blok en Pirenne, Gachard's Collect. de Doc. inéd. en zijn Anal. Belg., Rymeri Foedera, het materiaal in lexicogr. en Limburg Brouwer's en andere oorkonden en charterboeken, tal van plaatselijke geschiedenissen, vooral in de Z. Ned., met name v. Brussel, Antwerpen etc., geheel verouderde werken of studiën als v. Theod. Zermel, Cur. Caroli Temerarii consilia Ludovico XI obstante non successerint (Diss. Berlin 1856); W. Habington, The historie of Edward the Fourth, King of England (London 1640); Aen. Silvius, Hist. rerum Frid. III Imp. (Argent. 1685), in 't Duitsch vertaald door Th. Ilgen (Leipzig 1899); Jaeger, Gesch. Carls des Kühnen (Nur. 1797).
| |
| |
Verder: Huguenin, Hist. de la guerre de Lorraine et du siège de Nancy (Metz.1837); Duclos, Hist. de Louis XI (Amst. 1746); dom. U. Plancher, Hist. de Bourg. (Dijon 1748); Dagboek der Gentsche Collatie ed. G.B. Schayes, (Gent-Rotterdam 1842); E.v. Rodt, Die Feldzüge Karls des Kühnen (Schaffhausen 1843); P.F.X. de Ram, Doc. rel. aux troubles des pays de Liège sous les princes evêques Louis de Bourbon et Jean de Horne 1455-1505 (Brux. 1845); J. Jacobs, Louis XI et Charles le Téméraire (Louvain 1854); Thomas Basin, Hist. de Charles VII et Louis XI (Soc. de l' Hist. de Paris 1855); Fred. de Gingins la Sarra, Dépêches des Ambassadeurs Milanais (Paris-Genève 1858); dez., Epis. des guerres de Bourg. (in: Mém. et Doct. p.p. la Soc. d' Hist. Romande VIII 154); J. Chomel, Reg. Chron. dipl. Friderici III (Wien 1859); Henrard, Appréciation sur le règne de Charles le Téméraire; Guillaume, Hist. des bandes d'ordonnance des Pays-Bas (Brux. 1873); P. Frédéricq, Essai sur le rôle politique et social des Ducs de Bourgogne (Gand 1875); K. Dändliker, Ursachen und Vorspiele der Burgunder Kriege (Zürich 1876) dez., Gesch. der Schweiz (Zürich 1885-87); K. Rausch die Burg. Heirath Maximilians I (Wien 1880); J. Vaesen, Louis XI Lettres... publ. par J. Vaesen et E. Charavay in: Soc. de l'hist. de
France 215 (Paris 1883); H. Sée, Louis XI et les Villes (Paris 1891); G. du Fresne de Beaucourt, Hist. de Charles VII T. VI (Paris 1891); J.H. Ramsay, Lancaster and York (Oxford 1892); A E. Rott, Hist. de la représentation diplomatique de la France auprès des cantons Suisses, de leurs alliés et de leurs confédérés (Berne, Paris I. 1430-1559; A. Walther, Die Burg. Zentralbehörden unter Max I und Karl V (Leipzig 1909); P.J. Blok, Gesch. eener Holl. stad onder de Bourg. Oost. heerschappij ('s Grav. 1912); dez., Gesch. Allas v. Nederl. De Bourg. Tijd 1ste dl. ('s Grav. 1915) met de mede reeds aangeduide en daarin geciteerde waterschapsstudiën v. Hollestelle, Hingman, Ramaer en Beekman; B. de Mandrot, Dépêches des ambassadeurs milanais en France sous Louis XI et François Sforza (Paris 1916); J. Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen (Haarl. 1919) reg. Vooral, behalve Barante, Hist. des Ducs de Bourg., J. Foster Kirk, Hist. of Charles the Bold Duke of Burgundy (London 1863-68); E. Toutey, Charles le Téméraire et la Ligue de Constance (Paris 1902).
Kooperberg |
|