siek gevormd, geleerd patriciër, wijdde hij zijn vrijen tijd aan de taal- en dichtkunde naar achttiendeeuwschen trant. Behalve verschillende (meest gelegenheids-) gedichten in 't Latijn en 't Nederlandsch (de laatstgenoemde na zijn dood, in 1788, verzameld uitgegeven) en twee vertalingen van Horatius' Hekeldichten, brieven (en dichtkunst), eerst in ‘Nederduitsch ondicht’ (1726), daarna in ‘Nederduitsche vaarzen’ (1731), dichtte hij 4 treurspelen in den Fransch-classieken stijl van Corneille: De triompheerende Standvastigheid of verydelde wraakzucht (1717); Achilles (1719; herhaaldelijk, ja nog in 1845 herdrukt), vermaard door Punt's vertolking der titelrol, en op het Amsterdamsch tooneel lang bekend gebleven; Edipus, vertaald naar P. Corneille (1720), met het daarmede samenhangend strijdschrift Corneille verdedigd (1720), t.w. tegen Voltaire's aanval na diens gelijknamig treurspel; Arzases, of 't edelmoedig verraad (1722), geheel oorspronkelijk van vinding. Langer dan met deze stukken heeft hij roem ingeoogst met zijne philologische werken. Behalve de eerste afzonderlijke uitgave der Brieven van P. Czn. Hooft (1738) en een, naar 't schijnt, althans onder zijne auspiciën verschenen verzameling der Privilegien en Handvesten der Stede en des Eilands van
Tessel (1745) gaf hij in 1730 uit een Proeve van taal- en dichtkunde, in vrymoedige aanmerkingen op Vondel's vertaalde Herscheppingen van Ovidius (2 dln.), levenslang door hem verbeterd en na zijn dood, volgens zijn opdracht, opnieuw uitgegeven door F. van Lelyveld en N. Hinlopen (4 dln. 1782-1788): een langen tijd hoog geprezen commentaar in achttiendeeuwschen trant, getuigende van groote belezenheid in de Nederlandsche letterkunde, ook der middeleeuwen (de ‘Ouden’) en der 16de eeuw, waarin hij de taal, zooals zij door Vondel en Hooft geschreven was, aan latere schrijvers als gezaghebbend voorbeeld voor oogen stelde, doch anderzijds ook op Vondel zelf wel critiek oefende van het standpunt der logisch redeneerende spraakkunst. Als kind van zijn tijd, opgegroeid in de Fransche begrippen eener classieke schrijftaal, miste hij, in weerwil van zijn groote kennis der oudere taal, alle besef van historische ontwikkeling en erkende hij alleen het verval der schrijftaal uit een ouderen, meer volmaakten staat, waartoe die schrijftaal en, zooveel mogelijk, ook de spreektaal teruggebracht behoorde te worden. Niet het gebruik der levende taal, maar de aan de classieke schrijvers ontleende, met de ‘rede’ overeenstemmende ‘regel’ is de opperste rechter; de spelling wordt niet in de eerste plaats naar den klank, doch naar de gelijkvormigheid geregeld: H. ziet slechts letters, hoort geen klanken. Steunende op een geheel op Latijnsche leest geschoeide spraakkunst, verdedigt hij uitvoerig het gebruik van een absoluten naamval (datief) in het Nederlandsch; hij berispt V. wegens het gebruik van den 2 pers. mv. van den zwakken verl. tijd op -de iplv. -det, strijdt voor het uitsluitend recht van dan, niet
als, na compar. enz.: alles blijken eener denk- en zienswijze, die hem bij een later geslacht den naam van ‘een taaldespoot uit den pruikentijd’ bezorgd hebben. Den duurzaamsten roem heeft hij verworven met zijn critische uitgave der Rijmkronijk van Melis Stoke, na langdurigen arbeid op 't einde zijns levens door een ander uitgegeven (3 dln., 1772): de eerste wetenschappelijke editie van een Middelnederlandsch werk, met tal van historische en taalkundige verklarende aanteekeningen. Wel was het hem ten slotte meer te doen om den geschiedschrijver (op wiens werk hij een overdreven philologische en historische critiek toepaste, die