Nov. 1613 werd hij priester gewijd, was 7 jaar prefekt der studiën te Brussel en, bracht door de iatijnsche toespraken, die hij voor de congregationisten hield, zijn toehoorders in bewondering. Philip van Aremberg, hertog van Aerschot, verzocht hem als biechtvader op zijn reis naar Spanje. De kardinaal Alfons de la Cueva was voornemens hem van Madrid mede naar Rome te nemen; doch dit plan ging niet door. Na zijn terugkeer uit Spanje verkreeg Ambrosius Spinola hem als zielsbestierder en hoofdaalmoezenier van het leger. In deze hoedanigheid maakte hij in 1625 het beleg van Breda mee, en beschreef het in: Obsidio Bredana armis Phitippi III, auspiciis Isabellae ductu Ambros. Spinolae perfecta. Dit werk verscheen in folio bij Plantijn te Antwerpen (1626) met platen van Corn. Galle naar Rubens. Behalve drie latijnsche uitgaven bestaan er nog fransche en engelsche vertalingen. In 1629 vergezelde hij het spaansche leger onder Hendrik van den Bergh in de Veluwe, toen, tengevolge der inneming van Wezel, de toevoer van levensmiddelen voor de troepen werd afgesloten, en het krijgsvolk aan hongersnood en dientengevolge aan besmettelijke ziekten ten prooi werd. De troepen trokken zich toen binnen de Graafschap en verder tot in Westphalen terug. Na den prins van Chimay in zijn laatste oogenblikken te hebben bijgestaan, stond Hugo alleen voor de zorg van het lazaret te Bocholt, en wijdde zich, zooals gewoonlijk, geheel aan de verpleging van soldaten, zoowel als van officieren. Zelf door de ziekte aangetast, werd hij overgebracht naar Rijnberk en in het klooster van den H. Bernardus opgenomen. Hij stierf er en werd in het klooster der Augustinessen begraven.
Hugo was een man van strenge deugd voor zich zelf en van nimmer zich ontziende opoffering voor anderen. Hij bezat een uitgebreide talenkennis en sprak vlot vlaamsch, fransch, duitsch, italiaansch en spaansch. Zijn voornaamste schriften, behalve het reeds genoemde Obsidio, zijn: De prima scribendi origine et universae rei litterariae antiquitate (Antverpiae 1617), De Militia eqvestri antiqva et nova (Antverpiae 1630), maar vooral: Pia desideria, embtematis elegiis et affectibus SS. Patrum illustrata, dat hij op zijn reis naar Spanje samenstelde en aan paus Urbanus VIII opdroeg (Antverpiae 1624). Boëtius à Bolswert illustreerde het. De gedichten van dit boekje verzekerden Hugo een eereplaats onder de nieuwere latijnsche dichters. Het beleefde ongeveer 40 uitgaven en werd in vele europeesche talen overgezet. In 't Vlaamsch werd het door Justus de Harduyn vertaald. De doopsgezinde J. Suderman gaf zijn eigen ontboezemingen in versmaat bij de plaatjes der Pia desideria en andere van Otto van Veen onder den titel: De godlievende ziel vertoont in zinnebeelden door Herman Hugo en Otto van Veen met dichtkunstige verklaringen (Amsterdam 1724, 1737, Utrecht 1749). De plaatjes werden nagevolgd in Goddelijke liefdevlammen (Amsterd. 1691).
Zie: Sommervogel, Bibl. d.l. Comp. de Jésus IV, 512; Belgisch Museum 1843, 269; Hermans, Bijdragen over Noordbrab. I, 267 vlgg. Biogr. Nat. i.v.
van Miert