[Hoven, Jan van]
HOVEN (Jan van), geb. 1681, gest. Febr. 1750, was één der voornaamste tooneelspelers, die onder Jacob van Rijnsdorp den Haagschen en Leidschen schouwburg bespeelden. Hij vervulde o.a. de titelrol in Plautianus van G. van Loon en Bajazet in Den grooten Tamerlov. Na den dood van Rijndorp (1720) (IV kol. 1188) stond hij met Rijndorp's weduwe, Anna Katharina de Quintana, daarna met zijne oudste dochter, Marie van Rijndorp, aan het hoofd van het gezelschap. In 1725 trad hij uit het gezelschap, maar in 1728 nam hij naast Maria het directeurschap weer op zich; de zaken schijnen echter een paar jaar later niet goed meer te zijn gegaan. Misschien heeft hij zich toen van het tooneel teruggetrokken; later was hij althans tabakshandelaar in ‘Het rookende Moortje’ op het Hofspui, eene zaak, die zijne tweede vrouw Susanna van Driest, die hij in 1630 had getrouwd, hem kan hebben aangebracht. Van Hoven had zeer veel op met zijn directeur van Rijndorp en heeft na diens dood vele zijner tooneelstukken en bewerkingen uitgegeven.
Behalve vele gelegenheidsdichten schreef hij voor het tooneel De treurende Theems hersteld, door de krooning van Georg I (1714), De gewaande krijgsman, of nieuwmodische minnaar, kl. (1715), met Jan Pook, De gelukte list op driekoningenavond (1715), Hel houwelijk door weddenschap, kl. (1718) en Don Quichots verlossinge uit Siërra Morena, bl. (1723). Verder nog Zes lierzangen van Q. Horatius Flaccus (1714), Schilderij van de Haagsche kermis. Nevens de rarekiek vande Amsterdamsche kermis (1715), Lof der tabak (1733) en Fabelen van Esopus in diehtmaat; het laatste is in Hs. aanwezig in de Bibl. d. Maatsch. v. Nederl. Letterkunde.
Zie: Kossmann, Das Niederl. Faustspiel des 17. Jahrhunderts, 142, 152, 153; dezelfde, N. Bijdr. tot de gesch. v.h. Nederl. toon. in de 17e en 18e eeuw 21, 22, 75-77.
Worp