| |
[Heusde, Philip Willem van]
HEUSDE (Philip Willem van) werd den 17den Juni 1778 te Rotterdam geboren uit een deftig geslacht. Zijn vader, Mr. Cornelis van Heusde, was in Leiden in de beide Rechten gepromoveerd, maar had zich later aan den handel gewijd. Zijn moeder, Catharina Josina Wybo, was een schrandere, deugdzame vrouw, met een zacht en vroom karakter. Van Heusde werd opgevoed in den geest van een religieus getint supranaturalisme. Op het Erasmiaansch gymnasium te Rotterdam heeft vooral Nodell,
| |
| |
die veel gevoel had voor de elegantie en de schoonheid van het classicisme, invloed op hem geoefend. Den 21sten Dec. 1794 verliet hij het gymnasium met een kleine oratie: De Claudio Civili.
Vóórdat hij naar de Universiteit ging, bleef hij nog twee jaren onder de leiding van Nodell en las met hem zoowel de klassieke schrijvers als de latere. Plato en Fr. Hemsterhuis trokken hem het meest aan. De plaatsen in Lettre sur les désirs, over de vriendschap en de liefde, brachten hem in verrukking, wekten bij hem gevoelens, die van zijn later stelsel de trekken zouden bepalen. Het zou zijn de philosophie van het ‘gezond verstand’, niet het dorre bewijzende, maar met den trek van het ideële, gedompeld in den zachten gloed van de romantiek. Plato werd zijn lievelingsschrijver. Vooral de gevoelvolle voorstelling van de mythen boeide hem.
Op aanraden van Nodell ging hij naar het Athenaeum van Amsterdam. Zijn vader had hem bestemd voor de rechten, die hij er ook onder Cras studeerde, maar het meest trokken hem de lessen van Wyttenbach aan.
Sterke sympathieën hadden elkaar ontmoet, die, onbevredigd door het dorre, platte materialisme, in Hellas, het land der schoonheid, bevrediging zochten. Tegelijk ontwaakte bij van Heusde door het lezen van de Fransche en de Duitsche philosofen, vooral die van de onmiddellijkheidsphilosophie, als Jacobi, een drang om kunsten en wetenschappen philosophisch-encyclopaedisch te ordenen.
In 1800 verliet van Heusde het Athenaeum, om Wyttenbach naar Leiden te volgen. Hij vertoefde twee maanden in Parijs, vooral om de kunstwerken te zien, die daar in dien tijd in grooten getale uit Italië waren gebracht. Zijn gedachten over den zin voor het schoone heeft hij later uiteengezet in zijn rede: De pulchri amore.
In 1803 promoveerde van Heusde in de Letteren op een proefschrift, getiteld: Specimen criticum in Platonem.
Nadat hij nog den 14den September op 21 stellingen tot doctor in de beide Rechten was gepromoveerd, volgde den 17den Oct. 1803 de benoeming tot hoogleeraar te Utrecht in de geschiedenis, de oudheidkunde, de welsprekendheid en de Grieksche taal.
Den 26sten Januari hield hij zijn inaugureele rede: De antiqua eloquentia cum recentiore comparata.
Hij doceerde het Grieksch en na den dood van Saxe in 1806 ook het Latijn, dat van Goudoever in 1816 van hem overnam. Zijn colleges waren boeiend en kenmerkten zich door schoonen vorm en wijsgeerigen zin. Bijzonder geroemd werd zijn privatissimum, het z.g.n. Platonicum. Meermalen heeft hij een hem in Leiden aangeboden professoraat afgeslagen. In 1806 huwde hij met Charlotte Maria Anna Pompeyra, uit een geslacht van réfugiés.
Het karakter van van Heusde had de trekken van wat men in Duitschland noemde ‘eine schöne Seele’. De kategorische imperatief van Kant was hem te stoïcijnsch. De mensch wordt volgens van Heusde gedreven door de zucht tot het goede. Liefde is de grondtrek van zijn wezen. Van ‘strijdschriften’ hield hij niet. Slechts éénmaal heeft hij zich laten verlokken, er een in het licht te geven, nl. naar aanleiding van het geschrift van Groen van Prinsterer: De maatregelen tegen de Afgescheidenen. Dat gaf hij echter anoniem uit.
| |
| |
Onder leiding van van Heusde werd de bibliotheek geheel gereorganiseerd. De boeken werden in 1820 overgebracht naar het oude paleis van koning Lodewijk. Ook wijdde hij zijn zorgen aan het gymnasium. Zijn leerlingen werden er als leeraren aangesteld en het onderwijs van zijn geest en opvatting doordrongen, die men vindt uiteengezet in zijn Brieven over Hooger Onderwijs. Den 15den November 1838 opent van Heusde het Leesmuseum met een voorlezing over de Geschiedkunde. Deze bevatte een deel van het werk, dat na zijn dood is uitgegeven onder den titel: De school van Polybius.
Behalve op de wijsbegeerte legt van Heusde evenals Herder en Fichte den nadruk op de historie en de paedagogiek. Victor Cousin zegt van hem: ‘Il est passionné pour l'instruction publique.’ ‘C'est le Thiersch de la Hollande’ en zijn leerlingen noemden hem ‘Praeceptor Hollandiae’.
Hij maakte eenige reizen naar Zwitserland en was van plan, evenals zoovele Duitsche neohumanisten, te gaan naar Rome. Hij overleed te midden van zijn familie te Genève, den 28sten Juli 1839. Zijn stoffelijk overschot werd den 14. Aug. bijgezet in het familiegraf op de begraafplaats van de Bilt. Op den grafsteen beitelde men de lievelingsspreuk van van Heusde: ‘Die niet als kind gelooft, hoe kan die wijsgeer heeten?’
Van Heusde is opgekomen uit de studie van de letteren en is neo-humanist. In Duitschland ging deze opvatting gepaard met de speculatieve philosophie, die van Heusde echter niet volgde. Hij was een leerling van Wyttenbach, die behoorde tot de oude kritische school, maar in plaats van op het kritische en het formeele meer den nadruk legde op den inhoud van de klassieken, vooral op de philosophie. Ook van Heusde doet dat. Het onderscheid echter tusschen van Heusde en Wyttenbach is dit, dat Wyttenbach nog den blik achterwaarts richtte, geheel in de oudheid opging, terwijl van Heusde zijn blik voorwaarts richtte met het doel, om met de beginselen van Hellas' wereldbeschouwing zijn volk in de 19de eeuw te bezielen.
Het hoofdmoment in zijn methode is het philosophische.
Heel de opvatting van de studie der letteren kristalliseert zich ten slotte om deze drie grondgedachten: ten eerste, dat de Socratisch-Platonische philosophie de ware beginselen en de ware methode bevat voor het philosopheeren; ten tweede, dat deze philosophie geheel overeenstemt met den aard van ons volk, en ten derde, dat zij de ware philosophie is voor de 19de eeuw.
Hoezeer van Heusde echter de socratische philosophie bestudeerde en haar beginselen aanprees als leidende gedachte voor de 19de eeuw, toch was zijn bedoeling een illusie, want wat hij aanprees, was de philosophie van het ‘gezond verstand’, zooals zich die antithetisch plaatste tegenover de speculatieve philosophie van Kant tot Hegel. Het geheele systeem van van Heusde is de philosophie van den ‘sens commun’ in een platonisch gewaad. Zijn eigenlijk standpunt haalde hij niet zoozeer uit de studie van de letteren, als wel uit den geest van zijn tijd. Zijn philosopheeren was met recht ‘naar aanleiding’ van Plato.
Het wijsgeerige uitgangspunt van van Heusde is de philosophie van het ‘gezond verstand’, die een phase, een moment is in de ontwikkeling van het wijsgeerig denken. Zij is het resultaat, waartoe zoowel het rationalisme als het empirisme vóór Kant zijn gekomen. Als de verstandsmetaphysica en het empirisme alle standpunten en tegenstel- | |
| |
lingen geheel hebben ontwikkeld en uitgeput, treedt na de poging van Wolff in Duitschland de periode der ‘Aufklärung’ en der ‘Popularphilosophie’ op en in Engeland, als tegenstelling met Hume, de Schotsche philosophie van den ‘commen sense’. Deze philosophie van het ‘gezond verstand’ sluit het vóór-Kantische denken af, maar is tegelijk als ‘onmiddellijkheidsphilosophie’ de antithese van de kritische philosophie. Zoowel Kant als de onmiddellijkheidsphilosophie verzetten zich tegen de voorafgaande systemen, maar op verschillende wijze. De philosophie van het ‘gezond verstand’ neemt het gewone bewustzijn als laatsten grond, als fundament voor het philosophisch denken, terwijl voor de kritische philosophie het gewone bewustzijn het eerste probleem is. Als Kant zegt, dat wij van de dingen buiten ons niets kunnen weten, dan beroept de ‘onmiddellijkheidsphilosophie’ zich op de kennis van het absolute en de wereld buiten ons, die wij ‘onmiddellijk’ in ons waarnemen. Van die onmiddellijkheidsphilosophie is in Duitschland Jacobi de grootste vertegenwoordiger. Op dit standpunt staat ook van Heusde. Men moet er dus bij van Heusde vooral op letten, dat het ‘gezond verstand’ bij hem niet meer is dat platte rationalistische, alles bewijzende van het einde der 18de
eeuw. Het heeft den invloed van de romantiek van het begin van de 19de eeuw ondergaan en is verwant aan de ‘Glaubensphilosophie’ van Jacobi.
Van Heusde zegt dan ook: ‘men moet beginnen met veel te gelooven, niets te weten, alles te onderzoeken.’ Dat ‘niets te weten is echter hemelsbreed af van alles te betwijfelen.’ Dat geloof is godsdienstig, zedelijk en wijsgeerig.
De inhoud van het ‘godsdienstig geloof’ is het geloof aan God, die in den mensch den ‘sens commun’ heeft gelegd. De inhoud van het ‘zedelijk geloof’ is, dat de mensch wel een behoeftig wezen is, maar tegelijk de liefde heeft voor deugd en zelfvolmaking. Het ‘wijsgeerig geloof’ geeft den mensch zekerheid aangaande de wereld buiten hem, waarmede hij door de zinnen in betrekking staat en van de zedelijke wereld in hem. Die zelfbewustheid van wat er in de ziel ligt, ‘het dogma van den “sens commun”’ met een stel overtuigingen, is dus het uitgangspunt, waaruit van Heusde heel zijn systeem opbouwt.
Hij beschouwt zijn wijsbegeerte als een analyse van al wat er in den inwendigen zin ligt verborgen en van al wat wij door de zinnen waarnemen van de wereld buiten ons.
Ten opzichte van de kennisleer staat van Heusde ongeveer op het standpunt van het gewone bewustzijn, van het naïef realisme. De inhoud van het ‘gezond verstand’, die bij de philosofen van den ‘common-sense’ ongeveer gelijk is, onderscheidt zich bij van Heusde hierdoor, dat volgens hem in den ‘sens commun’ ook Iigt het geloof aan een bijzondere openbaring. Hij wil wijsbegeerte en Christendom verzoenen, wat hierin bestaat, dat de wijsbegeerte de bijzondere openbaring aanneemt, maar met zijn maatstaven van het goddelijke en heilige keurt. De philosoof en de christen moeten beiden opgaan in den christenwijsgeer. Het Christendom, dat hier gekeurd wordt door de philosophie van den ‘sens commun,’ verandert dan ook geheel van opvatting. In de Theologie lost zich de leer van de Triniteit op in een deïstisch getinte leer van de goddelijke voorzienigheid. In de Christologie is de Christus niet meer in de eerste plaats de Verlosser van de van God afgevallen wereld, maar het ideëele voorbeeld van den mensch, om Gode steeds meer gelijkvormig te
| |
| |
worden. Leerde de Christelijke kerk in de anthropologie, dat de mensch van nature bedorven is, de philosophie van het ‘gezond verstand’ leert, dat de mensch streeft naar zelfvolmaking.
Zijn opvatting van Plato draagt geheel den stempel van zijn eigen philosophie. De ideeën van Plato vereenzelvigt bij met de maatstaven van het ‘gezond verstand’, die als normen liggen in de ziel. En de philosophie van Plato wordt dan voor hem een philosophia pulchri, veri et iusti (Initia Philosophiae Platonicae).
Zijn eigenlijk systeem heeft van Heusde neergelegd in zijn encyclopaedie van kunsten en wetenschappen, die hij noemt ‘de Socratische school of wijsgeerte voor de negentiende eeuw.’ Het geheele onderzoek is analytisch, schijnbaar onbevooroordeeld, alsof hij van geen dogma uitgaat. Aan het slot blijkt echter duidelijk, wat zijn uitgangspunt is. Als men het boek van achteren naar voren leest, kan men het systeem evengoed synthetisch opbouwen.
Het doel van het onderzoek van den mensch met zijn inwendigen zin is, het menschdom op te voeden tot redelijke en zedelijke zelfstandigheid. Het systeem legt den nadruk op de opvoeding.
Het alles beheerschend beginsel in den ‘sens commun’ is de liefde, die slechts in werking behoeft te komen, om zich achtereen volgens te ontplooien als liefde voor het schoone, liefde voor het ware, liefde voor het rechte en heilige. Zoo differentieert zich de ééne inwendige zin in schoonheidszin, waarheidszin en zedelijken zin. Uit den eersten komen voort de schoone kunsten, uit den tweeden de eigenlijke wetenschappen, de wiskunde, de redekunde, de rhetorica en de schoone letteren, uit den derden de hoogere practische wetenschappen, de natuurkundige, inzonderheid de geneeskundige wetenschappen, de rechtsgeleerde, inzonderheid de staatkundige wetenschappen, de godgeleerde, inzonderheid de zedekundige wetenschappen.
Het onderzoek van den schoonheidszin is de aesthetica, dat van den waarheidszin de logica en dat van den zin voor het rechte en heilige, de ethica. De aesthetica, de logica en de ethica onderzoeken den oorsprong, het doel, de bestemming en het geheele verband van alle kunsten en wetenschappen. Naast de aesthetica en de logica, wier onderzoek zuiver theoretisch is, loopt evenwijdig de paedagogica, die practisch de kunsten en de eigenlijke wetenschappen moeten aanwenden, om den mensch te vormen. Zij moeten den schoonheidszin on den waarheidszin in hem ontwikkelen. Naast de ethica als theoretische wetenschap loopt dan practisch het Hooger onderwijs als hoogere paedagogica.
Het resultaat van dit geheele onderzoek, zoowel van het theoretische van den geheelen inwendigen zin als van het practische, dat betrekking heeft op de wereld buiten ons, is dan de metaphysica. Zij omvat het geheele wijsgeerige systeem en bestaat in de kennis en het verband van den inen den uitwendigen zin. Ten slotte legt van Heusde dan het verband tusschen wijsbegeerte en Christendom onder invloed van het dogma waarvan hij uitgaat.
Eigenaardig is van van Heusde, dat hij zijn wijsgeerig onderzoek wil bevestigen door zijn ‘wijsgeerige navorschingen in de talen’. Door zoogenaamd onbevooroordeeld onderzoek zoekt hij uit de woorden van de taal de vraag te beantwoorden: ‘hoe komt de mensch tot waarheid, tot deugd, tot wijsheid?’ De leiddraad echter bij de
| |
| |
keuze van de woorden en bij het bepalen van de wijsgeerige beteekenis ervan is het dogma van den ‘sens commun’, zooals van Heusde dien opvat. De philosophie van de historie geeft dezelfde ontwikkeling van den ‘sens commun’ te zien in de ontwikkeling der volken. ‘De geschiedenis moet met betrekking tot de opeenvolging van kunsten en wetenschappen aanschouwelijk voorstellen, wat de wijsbegeerte ons uit de trapsgewijze ontwikkeling van 's menschen zielsvermogens heeft doen beseffen.’ De geheele historieopvatting van van Heusde concentreert zich in de gedachte van de opvoeding van den mensch door God, die vooral door Hofstede de Groot onder invloed van Lessing is uitgewerkt. De mensch is nog kind in het Oosten, knaap bij de Grieken en Romeinen, jongeling en man bij de Germanen. Ook in de historieopvatting beschouwt van Heusde het Christendom als van bijzondere beteekenis. Het geeft meer dan ‘menschelijke wijsheid’. Den rechten zin ervan doet weer de wijsbegeerte van den ‘sens commun’ verstaan. Het onderwijs van de geschiedenis moet op de scholen in dezelfde volgorde gegeven worden, als zich deze heeft ontwikkeld en moet ook practisch medewerken, om den mensch op te voeden tot zelfstandigheid.
De lijnen van zijn systeem bepalen ook de trekken van van Heusde's paedagogiek. De scholen moeten ingericht zijn naar de opeenvolging der leeftijden, zoodat alle vermogens, die in den ‘sens commun’ liggen, zich kunnen ont wikkelen en de maatschappij in alle schakeering van stand en rang tot zelfstandigheid kan komen. Het doel van het lager onderwijs is goede menschen te vormen; daartoe moeten zij doorvoed worden met de grondbeginselen van onzen godsdienst, maar zonder bijzondere leerstellingen, dus het Christendom, zooals het opgevat wordt in het theoretisch onderzoek van den mensch en in de geschiedbeschouwing. De middelbare scholen moeten de menschen vormen tot beschaafde menschen. Het onderwijs moet er stellig een humanistisch karakter dragen en met den geest der oudheid vervuld zijn, voorzoover dit zonder de kennis der oude talen mogelijk is. Het hooger onderwijs is de derde opvoeding, voor hen, die door zelfstandig in de maatschappij te leven en te werken, voorbeelden voor anderen moeten zijn en de belangen van kerk en staat moeten bevorderen. De gymnasia moeten opleiden voor de Universiteit. Zij zijn als het ware de kleine mysteriën daarvoor. Men zou ook de middelbare scholen en de gymnasia eerst samen kunnen laten gaan met gemeenschappelijken onderbouw zonder Grieksch en Latijn, om ze dan uiteen te doen gaan.
Daar van Heusde aan het dogma van den ‘sens commun’ absolute geldigheid toekent, wil hij, dat de Staat, door het openbaar onderwijs te leiden en te bevorderen, ons geheele volk naar dit schema zal opvoeden. Wanneer de Staat het onderwijs verzorgt, het voor allen zedebedervenden invloed beveiligt, en er geen schatten voor ontziet, ‘dàn zoekt de Staat aan zijn doel en zijn hooge bestemming te beantwoorden.’ Dan voorspelt hij ‘zal een braaf en verstandig geslacht het tegenwoordige opvolgen.’
De onmiddellijke invloed van van Heusde was buitengewoon groot, vooral omdat hij de na de Fransche revolutie opkomende ideeën en stemmingen van het overgroote deel van ons volk wijsgeerig wist te vertolken. Hij is als het ware de spiegel van zijn tijd. De studenten van alle faculteiten kwamen onder de bekering van zijn systeem. Tegenover Bilderdijk wordt hij terecht genoemd
| |
| |
de vader van den humanistischen Réveil. Toch zou zijn eigenlijk wijsgeerige opvatting reeds spoedig plaats maken voor de ervaringsphilosophie van Opzoomer. Op het gebied der klassieke philologie wendt de school van Cobet zich af van de wijsgeerige opvatting, om terug te gaan op de beginselen van de oude kritische school, en op theologisch gebied komt na de Groninger richting, die geheel uit van Heusde is opgekomen, de moderne school van Leiden.
Van Heusde werd in Utrecht opgevolgd door Simon Karsten, die wel de philosophische vorming van den philoloog aanbeval, maar het eigenlijke schema van van Heusde's systeem liet varen. Andere leerlingen van van Heusde, die zich onderscheidden op het gebied der philologie, zijn zijn beide zoons, J.A.C. van Heusde, later hoogleeraar te Groningen en A.C. van Heusde, Hulleman, Ekker, van Goudoever en de Geer. Van de gymnasia, die den invloed van van Heusde ondergingen, gold dat van Utrecht als model. Het grootst was de invloed van van Heusde op het gebied der theologie. Een geheele reeks van hoogleeraren in de theologie en predikanten waren leerlingen van van Heusde in engeren zin, anderen zooals Hofstede de Groot en Clarisse, die niet onder van Heusde gestudeerd hadden, hadden geheel zijn ideeën in zich opgenomen. De geheele Groninger richting is, zooals Hofstede de Groote zelf getuigt, zuiver Heusdeaansch.
Onmiddellijk uit het ‘Platonicum’ en de Heusdeaansche Utrechtsche disputen zijn voortgekomen de Geer, Hugenholtz, Kist, van Oordt, Royaards, van Teutem, van Doesburgh, Koorders, Pareau en Muurling. (Zie verder over personen en opvatting van de Groninger richting, P. Hofstede de Groot, De Gr. Godgel.).
H.J. Royaards en N.C. Kist werden hoogleeraren in de kerkgeschiedenis, die nu opnieuw werd beoefend (III kol. 228 vgl.).
Op het gebied van het recht is de ‘Encyclopaedia Iurisprudentiae’ van den Tex ook zuiver Heusdeaansch. Mr. J. van Hall, ambtgenoot van den Tex aan het Athenaeum te Amsterdam, was wel geen leerling van van Heusde, maar toch in zijn opvatting aan hem verwant. Ook Mr. C. Star Numan, hoogleeraar te Groningen, was leerling en aanhanger van van Heusde. Mr. J. Heemskerk Azn. promoveerde op een Heusdeaansche dissertatie in 2 deelen ‘de Montesquivio’ in de Letteren en Rechten.
Op literair gebied kwam de Groninger school uit in het Leesgezelschap te Diepenbeek van Mr. P. van Limburg Brouwer (boven kol. 56).
Zie voor de hier niet genoemde werken van van Heusde en de werken over hem: Dr. A.J. Lakke, Philip Willem van Heusde. Academisch proefschrift. E.J. Brill, Leiden 1908.
Lakke |
|