[Goorle, David van]
GOORLE (David van), Junior, geboren 15 Jan. 1591 te Utrecht, gestorven te Cornjum (Fr.) op 27 April 1612, beroemd wijsgeer en een der vroegste kampioenen voor de atomistische structuur der stof. Hij ontving na den politieken val van zijn vader te Cornjum zijne eerste opleiding, studeerde reeds in 1610 te Leiden, doch staat pas ingeschreven op 23 April 1611 als student in de theologie. Van zijn studie-tijd weten wij weinig meer, dan dat hij enkele arminiaansche vrienden had (E.A. van Engelen, Petrus Bertius); in de Leidsche universiteitsbibliotheek is nog een albumblad van hem aanwezig. In 1610 en 1611, op 19- à 20-jarigen leeftijd dus, schreef hij zijne beide filosofische werken, die echter pas lang na zijn dood verschenen. In 1620 verscheen te Leiden zijn grootste werk: Exercitationes Philosophiae, quibus universa fere discutitur Philosophia Theoretica et pturima ac praecipua Peripateticorum dogmata evertuntur; en in 1651 te Utrecht de Idea Physicae, die in hoofdzaak eene beknopte samenvatting zijn der denkbeelden, door hem in de Exercitationes ontwikkeld. Gorlaeus bestrijdt in dit werk de fundamenten van Aristoteles' leer omtrent de formae substantiales en omtrent de potentia en actus; in zijne filosofie knoopt hij aan bij de zoogenaamde ‘nominalisten’. Hij verwerpt Aristoteles' leer der vier elementen: Gorlaeus kent er slechts twee, n.l. water en aarde, - eene voorstelling die m.m. in de 18e eeuw geleid heeft tot de leer van het phlegma en het caput mortuum der toenmalige chemici. Voorts is hij een overtuigd atomist; de onderstelling van de atomistische structuur der materie is volgens
hem de noodzakelijke voorwaarde, om tot de verklaring te geraken van tal van natuurverschijnselen (condensatie, verdamping, samendrukbaarheid, enz.). Daarom moet dus Gorlaeus, en niet, zooals meestal geschiedt, Daniël Sennert als de renovator van de fysische atomistiek worden aangezien. Mede door Gorlaeus' vroegtijdigen dood, is zijn invloed op de ontwikkeling der filosofie en natuurwetenschap niet zoo groot geweest, als de opzet van zijn werk mocht doen verwachten; trouwens ook onloochenbare gebreken van zijn werk zijn daarvan de oorzaak. Hij is te Cornjum begraven.
Zie: F.M. Jaeger, Historische Studiën (1919), 50-98; zie ook J.P.N. Land, De Wijsbegeerte in de Nedertanden (1899), 117.
Jaeger