Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 5
(1921)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 204]
| |
onder Gratama, de Wal en Nienhuis, beantwoordde een door de juridische faculteit dier hoogeschool uitgeschreven prijsvraag over de Straf van brandmerk en promoveerde 19 Apr. 1826 op een diss. De doctrinae Juris Criminalis incrementis inde a saeculo decimo octavo media jam parte elapso. Zijn antwoord op bovengenoemde prijsvraag werd met goud bekroond en was getiteld: Disputatio de poena stigmatis, de ejus origine atque usu apud diversos populos degue ejus meritis secundum praecipuos juris criminalis scriptores. Na zijn promotie was Mr. C.H. Gockinga een tijdlang werkzaam op het kantoor van den procureur Reiger te Groningen. Weldra werd hij tot secretaris van het burgerlijk armbestuur gekozen en 19 Mrt. 1829 zag hij zich benoemd tot griffier van de Vredegerechten in de beide kantons van Groningen. Zwak van gezondheid, werd hij in deze jaren aangetast door een ernstige oogziekte, die hem geruimen tijd allen arbeid belette. Hersteld, zag hij zich 1 Oct. 1838 benoemd tot rechter in de rechtbank te Winschoten, waar hij tot 1844 vertoefde. In dat jaar werd hij tot raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden benoemd, van welk gerechtshof hij tot zijn dood lid gebleven is: sedert 1871 als ondervoorzitter, sinds 1878 als president. Zeer plotseling en treffend was het verscheiden van dezen ijverigen en bekwamen magistraat. 's Morgens uit een zitting van den Hoogen Raad naar zijn huis terugkeerend, werd hij onderweg door een beroerte getroffen, zoodat hij niet eens zijn woning meer bereikte. Hij stierf in den leeftijd van bijna 78 jaren en was om zijn edel karakter en voorbeeldige plichtsbetrachting algemeen geacht en bemind. Mr. Gockinga was gehuwd, sedert 1838, met Henriette Maria Wilhelmine Sophie de Ranitz, die hem in 1874 door den dood ontviel. Geen kinderen werden uit dien echt geboren. In den Haag was Gockinga tevens ouderling bij de Ned. Herv. kerk, lid van het Provinciaal College van Toezicht op de kerkelijke administratie bij de Hervormden in Zuid-Holland, en Vicepresident van het Algemeen College van Toezicht bij dat bestuur. Voorts was hij in andere betrekkingen nuttig werkzaam, o.a. als lid van de Staatscommissie voor de herziening der wetgeving op de eigendomsoverdracht van onroerende goederen enz. Zijn verdiensten werden erkend, onder meer, door het Prov. Utrechtsch Genootsch. v.K. en W. en door de Maatschappij der Ned. Letterk. te Leiden. Hij schreef een aantal belangrijke opstellen in rechtsgeleerde en andere tijdschriften: inzonderheid werden die over het beklemrecht zeer gewaardeerd. Men vindt zijn geschriften vermeld in de lijst achter onderstaand levensbericht in de Hand. der Maatsch. v. Ned. Letterk. Zie: de Wal in Levensber. Letterk. 1883, 227; Themis 1882, 614; Jaarb. Ned. Vredesbond XII (1884), 27 en Het Vaderland van 3 en 6 Juni 1882. Zuidema |
|