ambt weder moesten neerleggen. Bij de omwenteling op 19 Januari 1795 werd hij lid van het voorloopig comité van Rechtsvordering, dat de oude schepenbank verving. Hij werd gekozen in het College van Repraesentanten van het Volk van Amsterdam, dat den 19den Juni 1795 het bestuur aanvaardde, doch legde het lidmaatschap daarvan op 23 Februari 1796 neder, wegens zijne verkiezing tot lid der Nationale Vergadering voor het 10e district van 't Y. Als zoodanig was hij lid der commissie voor de Constitutie. Bij de verkiezingen voor de tweede Nationale Vergadering (1 Aug. 1797) werd hij, als federalist, niet herkozen. 31 October 1801 trad hij op in het door het Departementaal Bestuur van den Amstel benoemde Intermediair Gemeentebestuur van Amsterdam, dat uit 19 personen bestond, en 12 Maart 1803 werd vervangen door een definitief gemeentebestuur, waarin hij eveneens zitting had, terwijl hij bovendien daarin tot 1 Febr. 1804 ook als wethouder fungeerde. In een lijst, die in 1804 onder de oogen van Napoleon moest komen, waarin Gogel de leden van den Amsterdamschen Raad karakteriseert, heet het van hem: ‘homme à préjugés et tenant à tout ce qui est ancien, soidisant patriote et ayant occupé comme tel plusieurs places; petit despote, et à présent le plus grand protecteur de toutes les réactions en faveur du parti orangiste’. Uit dit onwelwillend getuigenis blijkt in elk geval dat Farret, als zoovelen zijner geestverwanten, van de Revolutie genoeg had. In de 20 Januari 1808 opgetreden nieuwe Vroedschap nam hij geen zitting. Bij de invoering der nieuwe rechterlijke organisatie in 1811 werd hij rechter in de Rechtbank van eersten aanleg, wat hij tot zijn dood bleef. Ook was hij sinds 11 Maart 1802
curator van het Athenaeum en van de Latijnsche school.
Na den vrede van Amiens bracht hij een Latijnsch gedicht van Jeronimo de Bosch in Nederlandsche verzen over (Knuttel, 23152).
Hij huwde 24 Maart 1776 Susanna Cornelia Graafland (1749-1803), die hem zeven kinderen schonk. Een zijner zonen Isaac Cornelis (geb. 1 Nov. 1778, overl. 14 Maart 1820), werd in 1804 secretaris van het toen opnieuw ingestelde college van schepenen, en ging in 1811 over als commies-griffier bij de Rechtbank van eersten aanleg.
Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam; Breen, De regeering van Amsterdam, gedurende den Franschen tijd, in Twaalfde Jaarboek van Amstelodamum (1914); Colenbrander, Gedenkstukken IV, I. Inl. LIII.
Breen