Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 5
(1921)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 160]
| |
huwde leek (solutus) en een weduwe; een dergelijk document van 1517 doet de mogelijkheid veronderstellen, dat zijn vader priester geweest is. Hij had een ouderen broer, Peter genaamd, en beiden werden vermoedelijk te Rotterdam geboren, daar zij aldaar ingeschreven zijn. De naam van den vader was misschien Rogerius Gerardus (Rutger Gerritz.) want de pauselijke bul van 1517 is gericht aan ‘Erasmo Rogerii’, terwijl Peter in 1497 genoemd wordt ‘Petrus Girardus’ en in Erasmus' autobiografische schets, Compendium Vitae zijn vader eenvoudig ‘Gerardus’ heet. Erasmus' doopnaam was Herasmus, naar een heilige, die in de vijftiende eeuw bijzonder in eere was. Tegen 1496 liet hij er Desyderius aan voorafgaan, een gelatiniseerden vorm van een Grieksch bijvoeglijk naamwoord, waarop men vond dat zijn naam geleek, en in 1503 ongeveer nam hij, door de H. aan 't begin weg te laten, voor vast den gewaanden Griekschen oorspronkelijken vorm als naam aan - een vorm, waarin de naam herhaaldelijk voorkomt in de registers der inschrijvingen van de universiteiten na 1500. De twee jongens ontvingen hun opleiding eerst in de gemeenteschool te Gouda, en later, vóór 1475, werden zij naar de beroemde Latijnsche school te Deventer gestuurd. Een tijd lang is Erasmus koorknaap in het Domkoor te Utrecht geweest, maar, toen Hegius rector werd in 1483, was hij weer in Deventer terug. In Dec. 1484 stierf zijn moeder daar aan de pest, waarop de twee jongens naar hun vader in Gouda gingen, die echter spoedig daarna overleed, en hen aan de zorg van voogden achterliet. Na een verblijf van ruim twee jaar op een school te 's Hertogenbosch, onder leiding van de Broeders des Gemeenen Levens, kwam Peter terecht in het klooster Sion bij Delft, van strengere Augustijner monniken. Ook voor Erasmus hadden zijn voogden een dergelijk plan, doch gedurende eenigen tijd verzette hij zich daartegen; ten slotte echter, ongeveer 1487, liet hij zich overhalen in een ander Augustijner klooster, Steyn of Emmaus, even buiten Gouda, zijn intrek te nemen, waarschijnlijk in de hoop daar een uitgebreide bibliotheek te vinden en veel vrijen tijd voor studie. Hierin werd hij niet teleurgesteld. Hij was nu langzamerhand tot het besef gekomen van zijn groote vermogens. In Gouda had het onderwijs van de lagere school in zijn moedertaal hem slechts weinig bijgebracht. In Deventer bracht hij het niet verder dan de derde klas, waarschijnlijk ten gevolge van zijn tegenzin tegen de ouderwetsche opleiding wat de talen betrof, uitsluitend gericht op de vereischte kennis voor de academische examens - alleen een ontmoeting met Rudolph Agricola aldaar maakte diepen indruk op hem. Reeds als jongen was hij echter goed bekend met Seneca, dien hij toen boven Cicero stelde, en met Quintus Curtius; Terentius en Horatius kende hij van buiten. Toen hij ouder werd, bestudeerde hij ook Ovidius, en hij legde zich met vreugde toe op de dichtkunst. Zijn twee jaren te 's Hertogenbosch leverden niet veel voor hem op, behalve misschien dat hij er Hieronymus leerde kennen, hoewel hij langen tijd meer hield van Augustinus, den eersten van de Kerkvaders, dien hij bestudeerd had. Tijdens het eerste jaar van zijn verblijf in Steyn genoot hij een tamelijk groote vrijheid, en las er, met een schoolmakker uit Deventer, Cornelius van Woerden, vele van de klassieke schrijvers, en werkte soms zelfs een heel stuk van Terentius in een enkelen nacht | |
[pagina 161]
| |
door. Zijn correspondentie uit dezen kloostertijd toont vernuft en woordenrijkdom, hoewel hij het Latijn nog niet zóó volkomen meester was als in later jaren, toen hij hierin zou uitblinken. Het duurde echter niet lang of de banden van het kloosterleven begonnen hem te knellen, en na eenige jaren van steeds toenemende ontgoocheling, besloot hij een poging aan te wenden om zijn vrijheid te verkrijgen. Den 25sten April 1492 werd hij door David van Bourgondië, bisschop van Utrecht, tot priester gewijd, en zijn groote bedrevenheid in het Latijn bezorgde hem toen de betrekking van secretaris van Henri à Bergis, bisschop van Kamerijk, die een aanstelling in Rome verwachtte. Een jaar of twee vergezelde hij den bisschop, die door zijn ambt genoodzaakt was vele streken van zijn diocees te bezoeken, op zijn reizen. Te Bergen-op-Zoom, waar de bisschop een familie-goed had, leerde Erasmus een schoolmeester, James Batt, kennen, die zich later een trouw vriend van hem betoonde, en op de buitenplaats van den bisschop te Halsteren, daar vlak in de buurt, schreef hij een uitvoerigen dialoog, de Antibarbari, ter verdediging van grondige studie - waarvan nu nog slechts het eerste deel, in 1520 gedrukt, bekend is, hoewel andere gedeelten in 1551 in Hs. te Cambridge moeten bestaan hebben. Een belangrijk voorval uit dezen tijd was een bezoek aan het klooster Groenendael, waar hij manuscripten van Augustinus vond en gretig las. Eindelijk, toen de hoop om naar Rome te gaan niet vervuld werd, gaf de bisschop hem verlof naar Parijs te gaan om daar aan de universiteit te studeeren. Hij toog naar het ‘Collège Montaigne’, dat toen onder het beheer stond van John Standonck, ongeveer in Sept. 1495, maar hij kon niet tegen het harde leven daar en moest meer dan eens naar Holland gaan tot herstel van zijn gezondheid. De letterkundige vrienden, met wie hij omging, Gaguin de geschiedkundige en Faustus Andrelinus, konden hem niet ondersteunen. De geringe toelage van den bisschop was niet voldoende om in zijn onderhoud te voorzien en Eramus zag zich genoodzaakt lessen te geven. Het was een tijd vol ontbering en hij vorderde met zijn studie minder dan hij gewild had. Toen bracht de trouwe Batt van Bergen hem in kennis met de moeder van zijn leerling, zijn beschermvrouwe Anna van Borsselen, vrouwe van de belangrijke handelsstad Veere. Erasmus bezocht haar te Tournehem, een kasteel bij St. Omer, en door deze relatie kreeg hij eenige hulp om in zijn levensonderhoud te voorzien, hoewel uit zijn brieven aan Batt blijkt, dat hij nooit volkomen voldaan was. In den zomer van 1499 nam zijn Engelsche leerling, Lord Mountjoy, hem mee naar Engeland, bewees hem veel eer en gaf hem een jaargeld, dat vele jaren uitbetaald werd; hierna werden zijn vooruitzichten beter. In Londen ontmoette hij Grocin, Linacre en More. Eenige maanden bracht hij in Oxford door, waar hij woonde in het klooster van zijn orde, St. Mary's College, en hij kwam onder den invloed van Colet, later deken van St. Paul en intiemen raadgever van Hendrik VIII. Colet spoorde hem aan te blijven en met hem de godgeleerdheid te bestudeeren, maar onvoldaan over 's mans geringe kennis van het Grieksch, vertrok Erasmus weer naar Parijs in Jan. 1500. Onderweg werd hem aan het douanenkantoor te Dover eenig goud, dat hij van vrienden gekregen had, ontnomen krachtens een end verbod van uitvoer - een episode, die hem altijd | |
[pagina 162]
| |
bijbleef. In Sept. 1500 joeg de pest hem voor 3 maanden naar Orleans, waar hij hard aan zijn Grieksch werkte en aan eenige commentaren op Hieronymus begon. Van zijn eerste dagen in Parijs af had hij een paar gedichten en brieven laten drukken, die in de boeken van vrienden verschenen, en had hij een begin gemaakt met eenige van zijn latere werken, Colloguiorum Formulae en De Copia, ook een verhandeling over brievenschrijven en een paraphrase van Valla's Elegantiae. In 1500 gaf hij een deeltje Adagia uit, toegelicht ten behoeve van schrijvers in 't Latijn; in 1501 volgde een uitgave van Cicero's De officiis. In het voorjaar van 1501 verliet hij Parijs weer om de pest te ontvluchten en bracht hij ruim een jaar gedeeltelijk door te Tournehem bij St. Omer, waar de abt van St. Bertin, Antonius van Bergen, broeder van den bisschop van Kamerijk, zijn beschermheer was, en waar hij een verhandeling over practische zedenkunde, Enchiridion militis Christiani, samenstelde; gedeeltelijk toefde hij op een buitenplaats te Courtebourne, behoorende aan de familie Calonne, waar hij werkte aan een commentaar op St. Paulus met handschriften uit St. Omer geleend. De pest was oorzaak dat hij in den herfst van 1502 Keulen vermeed en zich vestigde te Leuven, waar Adriaan van Utrecht, de toekomstige paus, toen deken van de St. Pieter's kerk, hem aanbeval voor een openbare betrekking om college te geven. Dit sloeg Erasmus echter af, daar hij zijn leven lang niet hield van onderwijs geven en liever al zijn krachten aan de studie wijdde, vooral aan het Grieksch. In 1503-4 gaf hij zijn eerste vertaling uit het Grieksch uit - eenige Declamationes van Libanius - en maakte een lofrede, waarin passages voorkwamen over de verplichtingen van vorsten en vooral over hun plicht om oorlog te vermijden, opgedragen aan Philips den Schoone, die in 1504 van een bezoek aan Spanje te Brussel terugkeerde. In den zomer van 1504 ging Erasmus naar Parijs, met een manuscript geleend uit de abdij van Pare bij Leuven van de Annotationes van Valla bij het Nieuwe Testament, een critisch werk, waar hij zeer veel belang in stelde en dat hij later uitgaf. Het volgend jaar kreeg hij weer een uitnoodiging om naar Engeland te komen en werd daar hartelijk ontvangen; gedreven door de hoop op een Engelsche prebende verkreeg hij de hierboven genoemde pauselijke dispensalic. Terwijl hij bij Colet in Londen logeerde, voltooide hij een werk van het allergrootst belang, een nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament van het Grieksch in het Latijn, waarvan de deken, die er zich in verheugde dat zijn smeekbeden te Oxford eindelijk vrucht hadden gedragen, een prachtig afschrift liet maken gedurende de jaren 1506-9. Hij maakte ook vertalingen van Lucianus en Euripides, en in April 1506 ging hij naar Cambridge in verband met een koninklijk bezoek aan die Universiteit ter gelegenheid van de opening van het Christ College. In dezen tijd knoopte hij een van zijn vele vriendschapsbetrekkingen voor 't leven aan met Andreas Ammonius van Lucca, een van de beste latinisten van dien tijd, die later uit Mountjoy's dienst overging tot dien van Hendrik VIII. Er kwam echter niets van een vaste voorziening in Erasmus' behoeften en hij was daardoor genoodzaakt gouverneur te worden van eenige Genueesche jongens, die door hun vader, den geneesheer van Hendrik VII, naar Bologna gestuurd werden om te studeeren. | |
[pagina 163]
| |
In Juni vertrokken zij uit Londen, en Erasmus nam boeken mee om die in Parijs te laten drukken, in Sept. werd hij theolog. doctor te Turijn. Een jaar lang was het gezelschap te Bologna gevestigd, van waar zij door den oorlog naar het Zuiden, naar Florence, werden verdreven. Toen zijn contract ten einde was geloopen, nam Erasmus een uitnoodiging aan van Aldus Manutius om zich onder de leden der Nieuwe Academie te Venetië te scharen. 8 of 9 maanden lang leefde hij, lang niet ruim, in het huis van Aldus' schoonvader, Andreas van Asola, op intiemen voet met de geleerden van dien kring en zijn bed deelende met den jongen Jerome Alexander; met grooten ijver wijdde hij zich aan het omwerken van de Adagia van 1500 tot een belangrijk boek in folio van vele duizenden rubrieken, afwisselend van korte commentaren tot lange verhandelingen, dikwijls met sierlijke declamatiën over thema's, die zich in den tekst voordeden. Dit werk was in Sept. 1508 voltooid, en toen ging Erasmus naar Rome, van Siena samenreizende met een jongen Schotschen leerling, Alexander Stewart, natuurlijken zoon van Jacobus IV, en reeds aartsbisschop van St. Andrew. In Rome ging hij om met vele hoogwaardigheidsbekleeders der kerk, en zijn oordeel werd gevraagd over allerlei belangrijke kwesties van die dagen. Hij heeft een levendige beschrijving achtergelaten van een onderhoud met Grimani in het paleis van dien kardinaal. Toen hij met den aartsbisschop in Campania reisde en de merkwaardigheden van Napels in oogenschouw nam, kreeg hij brieven uit Engeland, waarin hij uitgenoodigd werd om terug te keeren en van de koninklijke gunst te genieten, waarnaar hij reeds uitgezien had bij de troonsbestijging van Hendrik VIII. Hij haastte zich terug naar Londen en voor eenigen tijd nam hij zijn intrek in het huis van More in Bucklersbury, waar hij eenige dagen van ledigheid vulde met het schrijven van een luchtige satire op 't leven zooals hij het had leeren kennen, getiteld: ‘De Lof der Zotheid’ (Moriae Encomium). Ongeveer achttien maanden lang is hij dan uit 't gezicht verdwenen en 't is niet bekend wat hij in dien tijd heeft uitgericht. In het voorjaar van 1511 bracht hij een bezoek aan Parijs, en liet daar de Moria achter om die door Gourmont te laten drukken. In Aug. vestigde hij zich te Cambridge, op aansporing van Fisher, bisschop van Rochester, die inzag van welk een onschatbare waarde de aanwezigheid van zulk een geleerde voor de universiteit zou zijn, en die, als president van Queen's College, hem daar kamers kon verschaffen. Het is mogelijk dat hij daar benoemd is tot professor in de godgeleerdheid, een nieuw professoraat, gesticht door lady Margaret Tudor, moeder van Hendrik VII, die, beïnvloed door Fisher, reeds één ‘college’, het Christ's College, gesticht had, om de moderne beoefening der wetenschap te Cambridge te bevorderen, en die op het punt stond een tweede, dat van St. John, te stichten. Hij gaf ook colleges over Grieksche grammatica. Hij had echter niet veel talent voor het onderwijs. Tijdens zijn verblijf te Cambridge, dat, van tijd tot tijd afgewisseld door bezoeken aan Londen, duurde tot het voorjaar van 1514, zond hij zijn De Copia, bestemd om de beoefenaars van het Latijn aan een ruime woordenkeus te helpen, naar Parijs om door Badius uitgegeven te worden. Zijn voornaamste bezigheid was echter het verzamelen van gegevens voor een uitgave van Hieronymus, en het werken aan het Nieuwe Testament, bijgestaan door jonge geleerden, Lupset, Aldridge en anderen, die aangevuurd | |
[pagina 164]
| |
werden door zijn studiegeest. De vele brieven uit deze periode geven ons een kijk op nadere bijzonderheden van zijn leven aan de Universiteit en van zijn bezoeken aan Londen. Tot belooning voor zijn harde werken bood de aartsbisschop van Canterbury, Warham, hem de prebende te Aldington in Kent aan, in 1512, en tegen zijn eigen beginselen in stond hij Erasmus toe een jaargeld van het kerspel te trekken zonder er te wonen. Tegen den zomer van 1514 had Erasmus overvloedig materiaal gereed voor den drukker, en had hij zich in verbinding gesteld met Amorbach en Froben, een uitgeversfirma te Bazel. In Juli op reis gaande, bezocht hij zijn vrienden in Brabant en ging over Straatsburg naar Bazel, waar hij met haast koninklijke eer ontvangen werd. Johann Amorbach was niet meer in leven, maar zijn drie zonen, Bruno, Basil en Bonifacius zetten de uitgeverszaak met Froben voort, en één van hun medewerkers was Beatus Rhenanus van Schlettstadt, een geleerde aan wiens toewijding en aanhankelijkheid Erasmus later veel verschuldigd was. Een uitgave van Hieronymus was reeds onderhanden, en Erasmus' werk over de brieven werd met blijdschap aanvaard als een belangrijke bijdrage. Met uitzondering van een bezoek aan Engeland in het voorjaar van 1515 bleef Erasmus te Bazel tot den zomer van 1516; hij sloot ook vriendschap met Zasius van Freiburg en Pirckheimer van Neurenberg. Na eenige aarzeling of hij al of niet naar Venetië zou gaan, kwam hij tot een overeenkomst met Froben, die het Nieuwe Testament in het Grieksch zou drukken. Zijn werk in Engeland had zich beperkt tot een nieuwe vertaling met eenige aanteekeningen, maar te Bazel vond hij enkele Grieksche hss., die hij aan twee jonge geleerden, Nic. Gerbell en Johannes Oecolampadius ter uitgave gaf. Hij waagde het niet de vertaling te laten drukken, zooals hij die in 1506 gemaakt had, maar paste haar meer aan bij de Vulgata. Tegen Februari 1516 werd het boek uitgegeven. Er is wel eens beweerd dat de onderneming van Froben ingegeven was door den wensch om de Complutensische Polyglott, die toen te Alcala ondernomen werd onder het toezicht van Ximenes, vóór te zijn; hiervan was het Nieuwe Testament al in Januari 1514 voltooid. Daar Ximenes hss. van het Vaticaan geleend had, is het waarschijnlijk dat 't bericht van zijn onderneming Bazel had bereikt, maar er bestaat geen direct bewijs om aan te toonen dat Froben en Erasmus ervan op de hoogte waren, en door den wensch om Ximenes vóór te zijn gedreven werden. Kleinere werken door Erasmus in dit tijdperk uitgegeven waren vertalingen van Plutarchus, een uitgave van Seneca, en een meer uitgebreide uitgave van de Adagia, welke werken hij alle in Engeland vóórbereid had, en de Institutio Principis Christiani gedrukt in Maart 1516, voor den jeugdigen aartshertog Karel van Spanje, tot wiens raad hij in 1515 benoemd was. In Juni 1516 keerde hij naar de Nederlanden terug en werd daar gesteund door verscheidene beschermers. Aartshertog Karel (V) beval den kanselier hem een prebendete Kortrijk tegeven, die spoedig voor een jaargeld verwisseld werd. Hij ging naar Engeland voor een paar weken en op zijn terugweg naar Dover vertoefde hij enkele dagen bij Fisher te Rochester. Voornamelijk was het doel van dit bezoek den steun van Ammonius in te roepen voor een rekest juist naar Rome gezonden, om dispensaties te verkrijgen van de belemmering, die zijn onwettige geboorte opwierp tegen het verwer- | |
[pagina 165]
| |
ven van geldelijke toelagen en dergelijke voordeelen, en misschien ook wel om hem te vrijwaren tegen den druk, die er uitgeoefend werd om hem te dwingen tot terugkeer naar het klooster. De dispensaties werden toegestaan in Jan. 1517, en Erasmus verkreeg ze door middel van Ammonius op een volgend en laatste bezoek aan Engeland in de volgende maand April. Op bevel van aartshertog Karel bracht Erasmus den winter van 1516-17 te Brussel door, en te Antwerpen in het huis van zijn vriend Peter Gilles. Hij was al ijverig bezig met de vóórbereiding van een nieuwe uitgave van het Nieuwe Testament, en zijn afschuw van den oorlog bracht hem er toe een Querela Pacis samen te stellen, waarin hij ernstig pleitte voor éénheid onder de christelijke koningen. In dezen tijd kwam er ook nog een ander protest van hem tegen den oorlog in omloop: de geestige samenspraak Julius exclusus, waarvan hij het auteurschap nooit durfde erkennen, maar dat hij in ± 1513-14 te Cambridge had laten drukken. In Juni 1517, géén gehoor gevend aan een uitnoodiging om zijn vorst naar Spanje te vergezellen, vestigde hij zich aan de Universiteit van Leuven, waar hij meer dan vier jaar bleef wonen, eerst ten huize van zijn ouden vriend Paludanus, den redenaar van de Universiteit, en daarna in het College van de Lelie, waar hij zich op 31 Aug. 1517 had laten inschrijven. In Oct. ongeveer werd hij in de theologische faculteit opgenomen, maar dit beschermde hem niet tegen de aanvallen van de orthodoxe partij. In zijn uitgaven van het Nieuwe Testament en Hieronymus had hij door zijn critiek zoowel op historisch als op taalkundig gebied, openlijk aangetoond, dat hij weigerde zich door traditioneele verklaring en geloof te laten binden, en hij had nadruk gelegd op het belang van het onderzoek der oudste bronnen; op dit stoutmoedig werk liet hij een reeks paraphrasen volgen, een soort onsamenhangende commentaren, waarin hij zijn gemakkelijke pen den vrijen teugel kon vieren, op de Brieven van het Nieuwe Testament 1517-21. Als een gevolg hiervan verviel hij van het eene twistgeschrijf in het andere: met Faber Stapulensis, een Parijschen theoloog, over de interpretatie van een tekst in den Hebreeënbrief (1517); met Latomus van Leuven over het belang van de studie der talen voor de godgeleerdheid (toen hij de executeurs van Jerome Busleiden aanzette om de universiteit te verrijken met een ‘Collegium trilingue’ (1519)); met Briard van Ath, den vice-kanselier, over het sacrament van het huwelijk (1519) en ten slotte met een jongen Engelschman die in Leuven studeerde, Edward Lee, en met een carmelieter, Nic. Egmondanus, over passages in zijn Nieuwe Testament en Paraphrasen, van 1520-21. De heftigheid van deze twisten geeft echter een verkeerden indruk van den waren stand van zaken. Zijn opvatting was niet in strijd met die van alle monniken en priesters. Velen stelden zijn werk op prijs - Benedictijnen, Franciskanen, Dominikanen en Carthuizers; deze laatste orde was hoog bij hem in aanzien, terwijl een van zijn beste vrienden, Martinus Lipsius, een augustijner kanunik uit Leuven was. Van Mei - Sept. 1518 was hij weer in Bazel, om het toezicht te houden op de nieuwe uitgave van het Nieuwe Testament, die in Maart 1519 verscheen. Het is opmerkelijk, dat hij hierin woord voor woord zijn vertaling van 1506 weergaf, die hij in 1516 niet had durven uitgeven. Hij deed ook een nieuwe uitgave van de Enchiridion het | |
[pagina 166]
| |
licht zien. In Leuven teruggekeerd, bezorgde hij een uitgave van Cyprianus, die Froben in 1520 te Bazel uitgaf. Erasmus stond in dien tijd in de geleerde wereld buitengewoon hoog aangeschreven. Koningen en bisschoppen uit alle deelen van West-Europa wedijverden om hem aan hun hof te verbinden; uit Boheme, Hongarije en Polen kwamen brieven van bewonderaars om zijn lof te verkondigen. Luther, die nog niet met de Kerk gebroken had, deed pogingen om zijn hulp te verkrijgen. Zulk een succes was echter niet wat Erasmus wenschte. Hij vroeg alleen maar vrijheid om rustig te kunnen werken, maar die vrijheid moest hij dan ook tot elken prijs hebben. Afgescheiden van zijn getwist met theologen, voldeed zijn positie in Leuven hem toch niet. Karel, nu keizer geworden en in 1520 teruggekeerd uit Spanje, dwong zijn raadsheer eerst mee te gaan naar Calais en Brugge, waar zij Hendrik VIII en Wolsey zouden ontmoeten, en toen naar Aken voor zijn kroning. Vervolgens begaf Erasmus zich met den Keizer naar Keulen, waar hertog Frederik van Saksen zich bevond, en hij werd daar gedwongen zijn meening uit te spreken over Luther's optreden; met tegenzin werd de geleerde politicus! Na den Rijksdag te Worms maakte edicten van den Paus en van den Keizer vrijheid van gedachte en van spreken hoe langer hoe moeilijker. Aan de Boheemsche Broeders, die in den zomer van 1520 afgevaardigden tot hem zonden, gaf hij een ontwijkend antwoord, hen verzoekende de aannemelijkheid van de waarheid niet in gevaar te brengen door haar te luidruchtig te prediken. Zoo toog hij in Oct. 1521 wederom naar Bazel, met het voornemen om later door te gaan naar Italië. Tien maanden vestigde hij zich met Froben in het huis ‘Zum Sessel’, Todtengässlein 3, maar toen verhuisde hij naar een woning, die hij vroeger ook al eens gehuurd had, ‘Zur alten Treu’, op den Nadelberg, No. 15, die Froben 14 Dec. 1521 gekocht had. Zijn eerste werk, nu hij zijn vrijheid weer terug had, was het Nieuwe Testament opnieuw uit te geven en zijn Paraphrasen op de Evangeliën en de Handelingen te voltooien, waarvan de laatste in 1524 verschenen. Toen legde hij zich toe op de Kerkvaders; hierover zagen uitgaven onder zijn toezicht in snelle opéénvolging bij Froben het licht: Arnobius in 1522, Hilarius in 1523, een nieuwe uitgave van Hieronymus in 1524, vertalingen van Chrysostomus (bij gebrek aan geschikte mss. voor een uitgave in 't Grieksch) in 1525-6; Irenaeus in 1526, Ambrosius in 1527, Augustinus in 1528-9. Commentaren op eenige van de Psalmen en in 1527 een vierde druk van het Nieuwe Testament namen ook zijn tijd in beslag, en bovendien gaf hij nog vele oorspronkelijke werken uit - Exomologesis (1524), Lingua (1525), De Christiano matrimonio (1526), Ciceronianus en De pronuntiatione (1528). Nieuwe drukken van de Adagia verschenen in 1518, 1520, 1523, 1526, 1528; de Colloquiorum Formulae werden vermeerderd met nieuwe samenspraken in 1522, 1524, 1526, 1527, 1529. 22 Jan. 1527 maakte hij zijn testament, waarin hij uitgebreide maatregelen nam voor het drukken van zijn volledige werken bij Froben; hij beschreef daarin ook dat er 20 present-exemplaren gezonden moesten worden aan vrienden en beschermers en aan bibliotheken, waar hij belang in stelde. In Bazel kon hij zich echter evenmin aan twistgeschrijf onttrekken als in Leuven. In 1520 deed een Spaansch professor te Alcala, J.L. Stunica, | |
[pagina 167]
| |
een reeks aanvallen op zijn Nieuwe Testament, en werd daarin, toen hij zich in 1522 te Rome bevond, krachtig bijgestaan door zijn landgenoot, Sanctius Caranza. Deze twist duurde verscheidene jaren, maar werd eindelijk bijgelegd. Toen deed in 1523 Ulrich Hutten, woedend over Erasmus' weigering om zich onder de Hervormers te scharen, een fellen, persoonlijken aanval op hem, waarop Erasmus onmiddellijk antwoordde met een even lasterrijk geschrift, Spongia genaamd. Hutten stierf vóór de Spongia hem bereikt had, maar Erasmus gaf onversaagd spoedig een tweeden druk uit, en beleedigde de nagedachtenis van zijn vroegeren vriend zonder een zweem van berouw. Door Rome en de aanhangers der Kerk in alle landen was hij herhaaldelijk aangespoord om zich tegen Luther te verklaren. Leo X, Adriaan VI, Clemens VII, Hendrik VIII en Wolsey hadden er allen pressie op uitgeoefend, maar Erasmus mengde zich liever niet in de zaak en bleef zwijgen. Bij meer dan één gelegenheid had hij het moedig voor Luther opgenomen, daar hij het met vele van Luther's protesten tegen de verdorvenheid in hoogere kringen eens was. Eindelijk kon hij niet langer weerstand bieden en stemde hij erin toe de pen tegen den hervormer te Wittenberg op te nemen. Als grond voor een uitdaging koos hij echter niet een van Luther's strijdschriften tegen misbruiken en kerkelijk wanbestuur, maar het wijsgeerige vraagstuk van de wilsvrijheid, ten opzichte waarvan Luther het standpunt van Augustinus had ingenomen. Erasmus' korte verhandeling over dit vraagstuk verscheen in Sept. 1524. Luther, die een diepe minachting koesterde voor wat hij Erasmus' lafhartigheid noemde om zich aldus tegen hem te kanten, antwoordde met De seruo arbitrio in 1525, waarop Erasmus' repliek volgde in een verhandeling, Hyperaspistes genaamd, waarin hij nogeens de stelling verdedigde, dat de wil van den mensch vrij is. Zoowat tegelijkertijd werd er ook van de andere partij een aanval op hem gedaan: de Theologische Faculteit te Parijs, op aanstoken van Noel Béda, onderwierp zijn werk aan een vinnige critiek. Vooral veroordeelde zij een brief, De esu carnium, in 1522 aan den bisschop van Bazel geschreven, waarin hij geprotesteerd had tegen het te slaafsch aanhangen van vormelijkheden, waarvan vele van menschelijken oorsprong waren. Dit dispuut duurde ook lang. Van alle kanten kwamen nieuwe tegenstanders opzetten: Vincentius Theodorici uit Haarlem, een Dominikaner, en F. Titelmann, een Franciskaner, in Nederland; een troep monniken in Spanje; persoonlijke vijanden in Duitschland en Friesland; en in 1528 moest hij smadelijk het onderspit delven tegen Heinrich von Eppendorff, een Saksisch volgeling van Hutten, die Erasmus beschuldigde van zijn meester en hemzelf belasterd te hebben. Tegen deze talrijke critici en vijanden verdedigde Erasmus zich met groote welsprekendheid. Het was ook in dien tijd niet vreemd, dat verhandelingen over geleerde onderwerpen bij de discussie ontaardden in scherpe, persoonlijke aanvallen, en Erasmus greep elk wapen, dat hem kon dienen, gretig aan. In zijn Apologiae, in groote haast geschreven, overtuigde hij zichzelf blijkbaar dat al het recht aan zijn kant was. Zelfs als dat zoo was, dan was hij nog geneigd zijn tegenstanders onnoodig te prikkelen door grenzelooze vinnigheid. Hij was zich de uitwerking zijner woorden in 't geheel niet bewust en dacht altijd dat hij niets zei, dat bij mogelijkheid een eerlijk tegenstander kon kwetsen. Al deze Apologiae | |
[pagina 168]
| |
die het negende deel vormen van zijn verzamelde werken, gevoegd bij zijn hierboven genoemde ernstiger geschriften, toonen aan dat zijn werkkracht in deze jaren werkelijk verbazend groot was, en dat terwijl zijn gezondheid reeds achteruitging. Eindelijk, in 1529, volgde hij het voorbeeld van Henr. Glareanus en andere vrienden, en besloot zich niet langer te onderwerpen aan de hervormingen, die Oecolampadius in de kerk te Bazel invoerde en begaf hij zich naar Freiburg in Breisgau, waar het strenge gezag van Oostenrijk iedere ingrijpende wijziging van de traditie verhinderde. Tot den zomer van 1531 woonde hij in een groot huis, gebouwd voor Maximiliaan, dat ‘Zum Wallfisch’ heette en in de Franziskanergasse 3 gelegen was, maar later kocht hij zelf een huis, ‘Zum Kindt Jesu’, Schiffgasse 7. Hij en zijn trouwe vriend Bonifacius Amerbach, die nu gescheiden waren, zetten hun omgang per brief voort, en daar de meeste van die brieven door de goede zorgen van Bonifacius bewaard zijn gebleven, zijn wij nauwkeuriger op de hoogte van het persoonlijk leven van Erasmus gedurende die jaren te Freiburg dan van eenig anderen tijd van zijn leven. Zijn krachten verminderden snel, en tijden lang kwam hij zijn huis niet uit; dikwijls was hij te ziek om zelfs de hooggeplaatste bezoekers te ontvangen, die van ver weg kwamen om hem te spreken. Zooals altijd had hij geen vaste plannen, en dikwijls uitte hij den wensch om zich te vestigen in Bourgondië, waar hij in de buurt zou zijn van den wijn waarvan hij zooveel hield, of om naar Brabant terug te keeren in de hoop het jaargeld van den Keizer uitbetaald te krijgen. Hij was echter te zwak om een reis te ondernemen. Toch waren zijn letterkundige voortbrengselen nog talrijk. Er kwamen nieuwe uitgaven van de Kerkvaders uit, Chrysostomus in het Latijn, en een vierde uitgave van Cyprianus in 1530 (waar De fortunato martyrio aan toegevoegd was, een verhandeling die, dwaas genoeg, als plagiaat van hem is beschouwd); Algerus in 1531, Basilius in het Grieksch in 1532, Haymo in 1533; vermeerderde uitgaven van de Samenspraken in Sept. 1529, 1531, 1533; wederom de Adagia in 1533 en het Nieuwe Testament in 1535; bovendien nog meer Paraphrasen van de Psalmen en andere kleine werken op politiek, opvoedkundig en zedelijk gebied. Toen hij langer dan eerst het plan was te Freiburg bleef, stemde hij op verzoek van de Universiteit toe om zich te laten inschrijven (5 Aug. 1533), en den 6den Oct. legde hij den eed af als lid van de theologische faculteit. In April 1534 maakte hij een nauwkeurigen inventaris op van al zijn bezittingen met het plan een nieuwe wilsbeschikking te maken - een plan, dat hij in Febr. 1536 ten uitvoer bracht. In Juni 1535 besloot hij een bezoek aan Bazel te brengen. Eindelijk had hij een verhandeling over de kunst van prediken, Ecclesiastes, voltooid, waar hij al van 1523 mee bezig was; nog een uitgave van de Adagia was gereed, en nu bereidde hij een uitgave van Origenes in het Latijn vóór, benevens kleinere werken. Hij werd door vele vrienden hartelijk ontvangen en nam zijn intrek bij Jeronimus Froben in het huis ‘Zur Luft’ (Bäumleingasse 18). Toen de Ecclesiastes in Augustus voltooid was, bleef hij den winter over, van plan om in het voorjaar naar Bourgondië te verhuizen. In Oct. verkocht hij zijn huis in Freiburg en was wederom vrij. Zijn dood naderde echter. De zorg en toewijding van vrienden verlichtte zijn laatste maanden. Zelfs nog den 28sten Juni 1536 kon hij | |
[pagina 169]
| |
brieven schrijven, ‘aegra manu’, maar 12 Juli stierf hij, een paar maanden vóór zijn zeventigsten verjaardag. Het karakter van Erasmus is dikwijls verkeerd beoordeeld. In een tijd van veranderingen en omwentelingen stond hij tusschen de conservatieve en de reformatorische partij in, tot op zekere hoogte voor beide partijen sympathie voelende, maar niet in staat één van de twee zijn onverdeelden steun te geven. Bij gevolg werd hij van beide kanten aangevallen, en met verwijten overstelpt. Het strijdperk, waarin hij gedwongen werd zich te begeven, stond hem echter tegen. De hartstocht van zijn leven was studeeren, meer over het verleden te weten te komen, en alles wat hij ontdekken kon in den dienst te stellen van de theologie. De critische studie van de oudheid was toen nog niet ver gevorderd. De archaeologie begon pas en de palaeografie was nog in haar eerste stadium. Het verschil tusschen de waarde van het eene Hs. en het andere werd slechts vaag ingezien, en de grondbeginselen van de tekstverbetering werden nog niet begrepen. Wat door Erasmus ten opzichte van de studie der klassiek en tot stand is gebracht, is reeds lang door latere ontdekkingen overtroffen. De waarde ervan lag in het feit, dat hij den weg wees in een tijd, toen anderen in 't onzekere waren, welke richting zij moesten uitgaan. Hij wijdde zich met hart en ziel aan zijn werk, elken stap overwegend naarmate hij verder ging, en zonder vrees de gevolgtrekking makend, waartoe zijn rede hem leidde. Zijn dorst naar kennis en zijn behoefte om deze aan anderen mede te deelen behield hij zijn leven lang. ‘Ik zou liever tien jaar over de boeken zitten, dan één jaar in zaken zijn’; ‘het leven zonder studie is niets’, schreef hij in zijn laatste levensjaren. Toen hij stierf, was hij nog midden in zijn werk en de trouwe Beatus Rhenanus moest zijn uitgave van Origenes voltooien. (1536). Zijn werkzame geest wordt in zijn beweeglijkheid weerspiegeld. Toen hij eenmaal onafhankelijk was geworden, vestigde hij zich nergens voor goed, hoewel hij jaren achtereen in verschillende plaatsen woonde. Hij was altijd gereed om weer te vertrekken, als er iets was dat hem sterk aantrok; van Leuven naar Bazel, van Bazel naar Italië of Engeland of Brabant, van Freiburg naar Bourgondië. Ook was hij zoo voorzichtig géén banden aan te knoopen, die hem zouden kunnen hinderen. Slechts èènmaalkocht hij een huis, en binnen de vier jaar verkocht hij het weer. Hij wilde op den duur geen patroon dienen, hoe hooggeplaatst die ook zijn mocht, en wilde geen jaargeld aannemen, tenzij het vrij was van alle beperkende voorwaarden. Zich bewust van zijn groote bekwaamheden en brandend van verlangen om die te gebruiken om kennis te verspreiden, stond hij er op tot aan zijn einde toe zijn eigen meester te blijven. Behalve dit vaste geloof in de waarde van kennis voor de wereld, had Erasmus ook een warme vereering voor zedelijke goedheid. Predikende met zijn pen, gaf hij met ‘onstuimige’ snelheid in fraaie taal de eene vermaning na de andere. Herhaaldelijk onderbreekt hij zijn geschriften door de een of andere welsprekende uitweiding; nu eens prijst hij het verhevene van heiligheid, dan weer prent hij den menschen de eenvoudige plichten van naastenliefde in. Hij ziet niet altijd de praktische moeilijkheden onder de oogen, maar verwacht, dat ijver alle hinderpalen overwinnen zal. De geleerde bleef, niettegenstaande zijn schitterende gaven en zijn groot vernuft, toch altijd maar iemand, die buiten het werkelijke | |
[pagina 170]
| |
leven stond. Hij was te veel in de boeken verdiept om een goed oordeel te kunnen vormen over de menschen, die hij niet voldoende kende: die groote lagen der menschheid, die buiten zijn gezichtskring vielen, maar voor wie staatslieden hebben te werken en met wie ze hebben rekening te houden. De grootheid van Erasmus, niet alleen in zijn eigen tijd, maar voor alle tijden, is boven allen twijfel verheven. Aan zijn vrienden kunnen wij hem kennen. De mannen, die hem vriendschap en eer bewezen, waren zelven onder de eersten van hun eeuw: toch erkenden zij hem als hun meester. Zij bewonderden hem om de veelzijdigheid van zijn wetenschap, zijn groote belezenheid, zijn meesterschap over het Latijn en Grieksch; ook om de wijze waarop hij recht op zijn doel afging en om zijn schitterende gaven om iets uiteen te zetten; zij raakten aan hem verknocht door zijn geestigheid en aantrekkelijkheid en zijn warme sympathie; zij werden onweerstaanbaar meegesleept door zijn nooit-verflauwende toewijding aan zijn werk. Uit hun schrijven, niet aan hem, maar over hem, blijkt duidelijk hoe hoog zij hem stelden. ‘Leo schijnt niet te begrijpen’, schreef Beatus Rhenanus aan Zwingli, ‘dat Erasmus niet is als een der onzen. Zijn grootheid kan niet volgens de gewone maten worden afgemeten. Hij is ver verheven boven alles wat wij menschen kunnen bereiken’. Voor Zasius in zijn brieven aan Bonifacius Amorbach is Erasmus ‘meum numen’, ‘post superos verus salutis apostolus’, zijn welsprekendheid onvergelijkelijk, zijn genie goddelijk. De briefwisseling van Bonifacius met vrienden van alle landen en richtingen is vol van den lof van Erasmus. Aan de oppervlakte van Erasmus' leven en karakter zijn vele in 't oog loopende fouten, die hij zelf niet de minste moeite doet om te verbergen. Van hoeveel nut zijn brieven ook voor ons zijn om hem en zijn werk goed te beoordeelen, het is noodzakelijk om hem ook door de oogen van zijn tijdgenooten te zien. Zie voor geschilderde portretten: Moes, Iconographia Batava no. 2385, 1-107. De voornaamste portretten in prent zijn door Dürer, A.v. Dijck, F. Nuys, Holbein. Bronnen: Erasmi Opera, Bazel, 1540, 9 deelen; Leiden, 1703-6, 11 deelen; Erasmi Epistolae, deelen uitgegeven in 1516, 1517, 1518, 1519, 1521, 1528, 1529, 1531, 1532, 1534, 1536; bijééngevoegd tot deel 3 van de Bazelsche Opera 1538, 1541, 1558. Verzamelingen na zijn dood uitgegeven door P. Merula, 1607, en P. Scriverius, 1615, beide te Leiden; door J.J. Herzog, Bazel, 1779; door T. Förstemann en O. Günther, Leipzig, 1904; en door L.K. Enthoven, Straatsburg, 1906; verzamelde uitgaven: Londen, 1642; Leiden, 1703, 2 deelen; Oxford, 1906-13, 3 deelen (tot 1519); Erasmi Lucubrationum Index, Leuven 1519; Erasmi Catalogus Lucubrationum, Bazel, 1523 en 1524; Bibliotheca Erasmiana: Listes sommaires, 1893, 3 deelen; Adagia, 1897; Admonitio, 1900; Apophthegmata, 1901; Colloquia, 1903-7, 3 deelen; Enchiridion; Moriae Encomium; Erasmiana door W. Vischer, 1876; A. Horawitz, 1878-85; door R. Fruin, 1880-2; door J.B. Kan, 1881-93; Biografische schetsen door Beatus Rhenanus, voorafgaande aan de Origenes van Erasmus, 1536, en aan Erasmi Opera 1540; latere biographieěn door S. Knight. 1723; J. Jortin, 1760; S. Hess, 1790; H. Durand de Laur, 1872; R.B. Drummond, 1873, 2 deelen; E. Amiel, 1889; Emerton, 1899. Zie ook F. Seebohm, The Oxford Reformers, 1887, 3de uitgave; F. Nève, Renaissance | |
[pagina 171]
| |
des Lettres en Belgique, 1890; F.M. Nichols, The Epistles of Erasmus (tot 1518), in het Engelsch vertaald, 1901-17, 3 deelen, en J. Lindeboom, Erasmus, onderzoek naar zijne Theologie, 1909, Het Bijbelsch Humanisme in Nederland, 1913. Allen |
|