de raming (18 millioen) te laag achtte. Ook hier heeft de ervaring hem gelijk gegeven.
Wat betreft den Rotterdamschen waterweg meende hij, dat eene behoorlijke diepte niet tot stand te brengen was door de rivier te volgen, maar beval hij den aanleg van een kanaal aan. Hier heeft de ondervinding hem ongelijk gegeven.
Het artikel betreffende het kanaal voor Amsterdam werd met 39 tegen 24, dat betreffende den Rotterdamschen waterweg met slechts 3 stemmen tegen aangenomen, terwijl het geheele wetsontwerp werd aangenomen met 37 tegen 26 stemmen. Telkens behoorde van Diggelen tot de minderheid.
Dat hij er in het algemeen geen blind voorstander van was om alles door den Staat te doen uitvoeren, bewees hij in de zitting van 13 Juni 1863, toen de opdracht van de exploitatie der Staatsspoorwegen aan eene maatschappij aan de orde was. Hij achtte aanleg van Rijkswege beter, omdat daarbij een correctief tegen het feit, dat ingenieurs dikwijls te weinig op de geldelijke belangen van het Rijk letten, aanwezig is in het feit, dat het Rijk voor de werken inschrijvingen houdt, waarbij zij gegund worden aan den laagsten geschikten inschrijver; het is diens belang om de werken zoo goedkoop mogelijk uit te voeren. Daarentegen achtte hij exploitatie door eene maatschappij de eenig mogelijke wijze om de kosten niet op te drijven.
Zonder aan de discussie deelgenomen te hebben, stemde hij 15 Mei 1862 voor de bekrachtiging van eene met België gesloten overeenkomst tot regeling der wateraftappingen uit de Maas, welk wetsontwerp, dat de minister Thorbecke en van der Maesen de Sombreff hadden overgenomen van hunne voorgangers, doch dat zij eigenlijk niet verdedigden, verworpen werd met 47 tegen 7 stemmen, en daarna door een ander, voor Nederland voordeeliger, vervangen werd.
In het algemeen hield van Diggelen zich zuiver op het terrein, waar hij deskundig was, en liet hij politieke redevoeringen aan anderen over. Intusschen blijkt uit de aangehaalde voorbeelden, dat hij, althans de laatste jaren van zijn kamerlidmaatschap, bij zijne medeleden weinig gezag had. Wellicht was dit mede een der redenen, waarom hij bij de periodieke verkiezing ingevolge aftreding in Juni 1864 verzocht, niet voor eene herkiezing in aanmerking te komen. Tegelijk gaf hij zich aan den minister van Binnenlandsche Zaken op om als er eene vacature mocht ontstaan, weder in het korps van den waterstaat in te vallen. Deze ontstond 14 Sept. d.a.v. door het overlijden van L. Rijsterborgh, en met ingang van 1 Nov. werd van Diggelen weder in dienst gesteld en belast met de provincie Noord-Brabant ter standplaats 's Hertogenbosch. Ook deze dienst was van vrij korten duur, want toen een zijner ambtgenooten met ingang van 1 Mei 1867 uit Assen verplaatst werd, kreeg van Diggelen gedaan, dat hij diens opvolger werd; hij werd daardoor belast met den dienst in de provinciën Groningen en Drente.
Bij eene inspectie van de in herstelling zijnde sluis, genaamd de Statenzijl, aan den Dollard nabij de Pruisische grens, maakte hij (die van een sanguinisch gestel was) zich zoo driftig, dat hij eene beroerte kreeg, waarop de dood spoedig volgde.
Van Diggelen huwde te Kampen 30 Dec. 1836 Geertruida van Berkum Bijsterbos, geb. aldaar 15 Dec. 1814, overl. te Zwolle 15 Dec. 1887.
Zijn zoon Mr. P.J.G. van Diggelen, lid van de Tweede Kamer en vice-president der arrondissementsrechtbank te Zwolle, richtte uit