| |
[Carteret, Antoine Benedict]
CARTERET (Antoine Benedict), geb. te Genève 15 Januari 1759, was de zoon van Pierre en van Jeanne Amandruz. Hij trad op jeugdigen leeftijd in Pruisischen krijgsdienst en verkreeg 1 Juni 1776 den rang van onder-luitenant in het regiment van Rothkirch. Vier jaren later (20 Oct. 1780) ging hij in denzelfden rang over in Staatschen dienst hij het regiment Waalsche infanterie van generaal Grenier. Zijn eerste garnizoen alhier was Sluis. Den len Juni 1787 tot luitenant bevorderd, werd hij 20 Sept. d.a.v. te Klundert gedemitteerd, omdat het regiment in dienst van de provincie Holland gestaan had tegenover de troepen van den Stadhouder. Tijdens de toenmalige onlusten schijnt hij in Utrecht, Weesp en Amsterdam geweest te zijn.
Hij week uit naar Frankrijk en het gelukte hem aldaar reeds 24 Maart 1788 in dienst te treden als sous-lieutenant bij het regiment Royal Liégeois in de compagnie van den kapitein (of majoor) Van Helden, die evenals hij uit Staatschen dienst (als majoor-ingenieur) ontslagen was. Bij dit regiment, hetwelk in 1791 opging in het 101e regiment, werd hij 1 Maart van dit jaar benoemd tot luitenant-adjudant (adjudant-major). Al spoedig moet hij de aandacht op zich gevestigd hebben, want in het volgende jaar (11 Juni 1792) is hij luitenant-kolonel van het 4e bataljon ‘volontaires’ van de lsère, welk bataljon bij de nieuwe organisatie der infanterie in halve brigades (27 Febr. 1794) overging als 1e bataljon in de 46e ½-brigade. Met dit bataljon is hij van 1792-95 te velde geweest in Piémont en heeft hij in 1793 het beleg van Toulon medegemaakt, waar de ‘chef de bataillon’ Bonaparte zich zoodanig onderscheidde, dat hij na de inneming van die vesting tot brigade-generaal werd verheven.
Toen na het Mei-tractaat van 1795 de vrede tusschen de Fransche en Bataafsche republieken was tot stand gekomen, gaf het Comité de Salut public bij besluit van 25 Mei d.a.v. vergunning aan alle uitgeweken Hollandsche officieren, die in Franschen dienst waren, naar hun land terug te keeren. Ook Carteret, die toen in Piémont was, maakte hiervan gebruik, en ging in rang en ancienneteit als luitenant-kolonel, commandant van het 3e bataljon der 6e ½-brigade, in het nieuw gevormde Bataafsche leger over. Dat hij toen als ontwikkeld en practisch officier bekend stond, mag blijken uit Daendels' voorstel aan het Comité te Lande d.d. 6 Januari 1796, om de luitenantkolonels Herbig en Carteret te belasten met de samenstelling van een exercitiereglement voor de infanterie. Ruim twee maanden daarna werd dit reglement aan de troepen uitgereikt.
In 1796 maakte Carteret's bataljon deel uit van de Bataafsche afdeeling, die onder gen. Daendels in Juni en Juli tot bij Dusseldorf is opgerukt; in 1797 was het onder de divisie, die van half Juli tot begin September aan Den Helder werd ingescheept voor eene expeditie tegen Ierland; in 1798 en begin 1799 was het aangewezen eerst voor de Iersche, daarna voor de Indische expeditie. Toen van die ondernemingen moest worden afgezien, bleef Carteret met zijn bataljon in Amsterdam, ofschoon de 6e ½-brigade onder de divisie van gen. Dumonceau behoorde, die destijds in Friesland en Groningen in bezetting lag.
In het laatst van Augustus 1799, toen eene Engelsche vloot, met landingstroepen aan boord, zich vóór de Noordhollandsche kust ten zuiden van Den Helder vertoond had, werd Carteret's
| |
| |
bataljon bij de divisie-Daendels aangetrokken, die bestemd was om de vijandelijke landing in Noord-Holland tegen te gaan. Daardoor kon het den 27en Aug. deelnemen aan het landingsgevecht tusschen Huisduinen en Callantsoog, waar het aan dooden en gewonden 95 man verloor. Het was den Engelschen evenwel gelukt, vasten voet aan wal te behouden; Daendels trok eerst in de Zijpe en eenige dagen later tot in den omtrek van Alkmaar terug.
De Fransche opperbevelhebber, generaal Brune, die in Den Haag was gebleven, deed, zoodra hij bericht van de gelukte landing had ontvangen, zooveel mogelijk troepen naar Noord-Holland oprukken. Ook het grootste gedeelte van de divisie-Dumonceau kwam, na een snellen marsch uit Groningen over Zwolle en Amsterdam, daarheen (30 Aug. - 9 Sept.). Carteret ging met zijn bataljon in die divisie over, en voerde gedurende den geheelen veldtocht het bevel over de 6e ½-brigade (3 bataljons), omdat de commandant daarvan, kolonel Boonacker, in Groningen was achtergebleven als militair bevelhebber over het departement van de Eems.
Met die halve-brigade heeft C. deelgenomen aan den aanval op de Zijpe (10 Sept.), aan den slag bij Bergen (19 Sept.) en aan dien van Castricum (6 Oct.). In de dagorder, welke Brune na den slag bij Bergen uitvaardigde, werden in 't algemeen ook de Bataafsche troepen met lof vermeld, maar in het bijzonder werd alleen de 6e ½-brigade genoemd ‘onder de Bataafsche halve-brigades, die zich onderscheiden hebben.’
In 1800 werd Carteret's bataljon ingedeeld bij de 2e brigade (kolonel Crass) van de Bataafsche divisie (gen. Dumonceau), welke aan den Main opereerde. In April 1801 kwamen de Bataven, na door de Fransche bevelhebbers met lof te zijn vermeld, in het vaderland terug. Bij de insluiting van Mariënburg (tegenover Würtzburg) had zich de grenadiercompagnie van het 3e bataljon der 6e ½-brigade in 't bijzonder onderscheiden.
10 Juli 1803 werd Carteret bevorderd tot kolonel. Het volgende jaar is hij commandant van een der vier bataljons (het 18e) Bataafsche infanterie, die met de Fransche troepen voor het eerst het kamp bij Zeist betrokken onder het opperbevel van generaal Marmont. Daar heeft hij, evenals alle andere Fransche en Bataafsche officieren, het monument, ter eere van Napoleon, helpen opwerpen, hetwelk het volgend jaar de pyramide van Austerlitz zou genoemd worden naar het in de nabijheid daarvan aangelegde dorp van dien naam. In de hardsteenen plaat, die aan de vierde face van dit monument werd aangebracht, waren naast de namen van de Fransche generaals en kolonels, die met hunne troepen dit werk hadden verricht, ook die gebeiteld van de Bataafsche generaals Dumonceau, Quaita en Heldring en van de Bataafsche kolonels Carteret, Collaert en Usslar.
Het jaar 1805 vindt hem weer, nu aan het hoofd van het 6e regiment infanterie (2 bataljons), onder de op de Zeistsche heide kampeerende troepen. In de laatste dagen van Juli werd dit kamp plotseling opgebroken, en marcheerden de troepen naar den Helder, om te worden ingescheept ter deelneming aan de door Napoleon voorgenomen landing in Engeland. 7 Augustus gingen ze ter reede van Texel aan boord, maar reeds den 29en d.a.v. ontscheepten ze, om als 2e legerkorps, onder bevel van Marmont, deel uit te maken van het groote leger, hetwelk onder het
| |
| |
opperbevel van Napoleon tegen Oostenrijk oprukte. De Bataafsche troepen vormden eene afzonderlijke divisie, aangevoerd door gen. Dumonceau. Van dezen krijgstocht zijn geene bijzonderheden bekend betreffende Carteret of zijn regiment. Als tot de Bataafsche divisie behoorende, zal het regiment een tijdlang Augsburg hebben bezet, daarna den aartshertog Ferdinand bij zijn terugtocht uit Ulm op den linker-oever van den Donau hebben vervolgd en 2 December, toen de slag bij Austerlitz plaats had, deel van de bezetting van Weenen hebben uitgemaakt. Hier bleef die divisie tot ongeveer half December, kwam daarna te Neustadt en ontving aan het einde dier maand bevel, over Ingolstadt naar de Bataafsche republiek terug te keeren. Na nog eenigen tijd aan de Lahn bij Dietz in kantonnement gelegen te hebben, kwam zij in Maart 1806 op den vaderlandschen bodem terug.
In September van dit jaar is Carteret aan het hoofd van het 7e regiment infanterie bij Wezel, waar op last van keizer Napoleon een Noorderleger werd samengetrokken, met het oog op den oorlog tegen Pruisen. 7 October nam koning Lodewijk zelf het commando daarvan op zich. Acht dagen later (15 Oct.) werd Carteret tot generaal-majoor bevorderd; in November, nadat koning Lodewijk het leger verlaten had, werd hij aangesteld tot chef van den staf bij de divisie-Dumonceau, aan welke na de vermeestering, met geringe moeite, van Hameln en Nienburg (21 en 25 Nov. 1806), het bewaken der kusten aan de Elbe en Wezer werd opgedragen. In Augustus van dit jaar waren de Hollandsche troepen in Oldenburg en Oost-Friesland gelegerd, ter beschikking van maarschalk Bernadotte. Blijkens een waardeerend en van dankbaarheid getuigend schrijven van hertog Peter van Holstein van 23 Febr. 1808 (in de familiepapieren bewaard) moet Carteret zich toen beijverd hebben, om de bevolking dier streken zoo min mogelijk de rampen van den oorlog te doen gevoelen. In Maart 1808 vertrok Dumonceau met een deel der Hollandsche troepen naar het vaderland; het overige gedeelte werd onder het bevel van den in Hollandschen dienst zijnde Franschen generaal Gratien gesteld; ook bij dezen bleef Carteret de betrekking van chef van den staf waarnemen, tot hij 3 Aug. 1808 werd bevorderd tot luitenant-generaal, waarna hij eveneens naar Holland terugkeerde.
Koning Lodewijk werd te dier tijde door zijn keizerlijken broeder gedwongen, de scherpste bepalingen uit te vaardigen om allen handel en verkeer met Engeland tegen te gaan. In October 1808 werd ter bewaking der kusten, zoowel te land als ter zee, de geheele kuststreek in drie groote militaire arrondissementen ingedeeld, over een van welke (van Harlingen tot de Jahde met hoofdkwartier Aurich) het bevel werd opgedragen aan den luit.-generaal Carteret. In April 1809 werd hij evenwel van dit commando ontheven en weder als chef van den staf toegevoegd aan den luit.-generaal Gratien, die nog steeds de Hollandsche troepen in Noordwestelijk Duitschland aanvoerde (hoofdkwartier Bremen). Aan deze troepen, ter sterkte van ± 5000 man, ingedeeld bij het 10e legerkorps onder koning Jérome, viel in die dagen de taak ten deel, de kleine oproerige benden, uiteen te jagen, welke die streken onveilig maakten. Sinds den 28en April was het partijgangerskorps van den Pruisischen majoor von Schill zich daarbij komen voegen. Toen deze naar Stralsund was getrokken, met het oogmerk om zich met zijn korps op Britsche schepen te
| |
| |
redden, ontving generaal Gratien bevel, hem te vervolgen. Den 25en Mei was von Schill onverwacht die vesting binnengerend, waarna hij eenige, doch onvoldoende maatregelen had getroffen, om haar in staat van tegenweer te brengen.
's Morgens te 10 uur van den 31en Mei kwam gen. Gratien met zijne voor 't grootste gedeelte uit Hollanders bestaande troepenmacht vóór die vesting; tegen 1 uur ving de bestorming aan de westzijde aan; het ravelijn werd spoedig vermeesterd; de brug over de hoofdgracht bij de Kniper-poort was niet weggenomen, waardoor het den aanvallers gelukte, tegelijk met de uit het ravelijn terugtrekkende bezetting binnen de poort te geraken. Carteret deed aan het hoofd van het 9e regiment (stellig was daar zijn plaats niet) den aanval mede, drong onder de eersten binnen de stad, doch werd al heel spoedig, terwijl hij bezig was, eenige bevelen te geven, doodelijk getroffen. Den volgenden dag werd hij tegelijk met de evencens gesneuvelde luitenant-kolonels B.A. Batenburg en B. Dolleman, de kapiteins J. Meylink en J.B. Bourgois van het 9e regiment, de luitenant J.E.C. van Meyers van het 6e regiment, zoomede 26 onderofficieren en soldaten op het kerkhof aldaar begraven.
Gesneuveld op het veld van eer, een echte soldatendood na een roemrijk volbrachte militaire loopbaan! Zou hij dien dood gezocht hebben? - zooals Victor de Stuers in Eigen Haard (27 Mei 1899) heeft beweerd. Bewezen is het niet, maar 't is mogelijk, zelfs waarschijnlijk. In de familiepapieren is een brief bewaard van koning Lodewijk, onder dagteekening van 27 Maart 1809 aan Carteret gericht, waarin hem opheldering gevraagd wordt omtrent bij den koning ingekomen berichten, volgens welke bij tusschenpoozen van de kust tusschen Harlingen en Jever 58 schepen naar Engeland hadden koers gezet; en uit archiefstukken blijkt, dat de koning vóór zijn vertrek naar Brabant en Zeeland (10 April) aan Gogel had opgedragen, de meest nauwkeurige inlichtingen in te winnen over de gedragingen van generaal Carteret, met betrekking tot door hem gegeven vergunningen, om in verbinding te komen met vijandelijke havens. Naar aanleiding hiervan heeft die minister den 5en Mei d.a.v. een voor den generaal bezwarend verslag aan den koning uitgebracht, waarop in de marge als beschikking staat aangeteekend, dat eene geheime commissie zal zitting nemen, samengesteld uit de maarschalken van het koninkrijk, die het gedrag van generaal Carteret zal onderzoeken en in geval van bevinding van schuld een voorstel zal indienen over de straf, die hem zal moeten worden opgelegd. De laatste brief in het dossier, waartoe die aanklacht behoort (R.A.), is die van generaal Gratien, waarin deze 31 Mei aan den koning de vermeestering van Straalsund mededeelt en o.a. vermeldt: ‘Nous avons à regretter la perte de plusieurs braves et notamment celle du lieutenant-général Carteret’. Hierdoor kon aan het onderzoek geen gevolg worden gegeven.
Carteret was gehuwd met Jeanne Isabelle Amandruz, die hem overleefde. Uit dit huwelijk werd in 1789 te Groot-Zundert een zoon en in 1798 te Amerongen een dochter geboren, genaamd Adelaide Julie Eugénie (ged. 18 Nov. 1798), die den predikant P.G. Molhuysen (dl. IV kol. 999) huwde. De zoon, Jan Samuel Ennemont Carteret, werd 1 Maart 1805 aangesteld tot 2en luitenant bij het 18e bataljon infanterie, waarvan toen nog zijn vader commandant was. Later overgegaan bij het regiment garde-grenadiers van koning Lodewijk, hetwelk
| |
| |
bij de inlijving van ons land bij Frankrijk het 3e regiment grenadiers van de oude garde werd, maakte hij in 1812 den veldtocht in Rusland mede, en streed hij den 17en November, onder generaal Tindal bij Krasnoë, waar het regiment op een veertigtal manschappen na te gronde ging. Gevangen genomen en naar de grenzen van Azië gevoerd, kwam hij eerst in 1816 in het vaderland terug, waarna hij als kapitein in de eerste afdeeling infanterie diende en later bij het departement van oorlog werd geplaatst. Hier bleef hij werkzaam tot in den rang van kolonel. Hij overleed te 's Gravenhage den 20en October 1856.
Samengesteld uit: Bosscha, Neerlands heldendaden te land (Leeuwarden 1873), naamregister en III1, 164 noot; G.J.W. Koolemans Beijnen, Krijgskundige studie over de verdediging der Bataafsche republiek in 1799 (overdruk uit De Militaire Spectator 1891-1895), 88 en 285; Campagne sur le Mein et la Rednitz, 1800-1801 (Paris 1802) 47; P.J. Frederiks, De pyramide van Austerlitz (Amersfoort 1895), 32; E. van Löben Sels, Bijdragen tot de krijgsgeschiedenis van Napoleon Bonaparte ('s Gravenhage 1839) I, 318, II, 21, 25, 520, 521, 529-531; H.T. Colenbrander, R.G.P.V. 58; J.W. van Sypesteijn, Het leven en karakter van Jean Baptiste graaf Du Monceau ('s Hertogenbosch 1852) 60; N. van Es, Het historisch museum van het korps rijdende artillerie (Arnhem 1898, niet in den handel), III, 55, 114, 118 en 121; Dagblad van Zuidh. en 's-Gravenh. 22 Oct. 1856; W.E.A. Wüppermann, Voor honderd jaren (overdruk uit Eigen Haard 1906 v.v.); 276-279, waarin ook zijn portret; L. Wichers, De regeering van koning Lodewijk Napoleon, 98 en 99; voorts uit officiersboekjes, familiepapieren en archiefstukken.
Koolemans Beijnen |
|