Nieuwendijk met Catharina Quekels Cornelisd.. geb. 1578 (zuster der bekende Ida Quekels), wonende in de Warmoesstraat. Ter eere van dit huwelijk maakte Hooft een Bruilofts-Spel door Anna Bannings en Joachim van Mierop gespeeld. Hij was koopman en tevens een der kunstlievendste leden en bestuurder der rederijkerskamer de Eglentier. Hooft noemt hem in zijn brief uit Florence; uit de manier waarop Hooft over hem spreekt, zou men opmaken dat hij gedichten maakte (Brieven, ed. van Vloten I, p. 11 noot). Bredero verwachtte van hem en zijn invloed slechting der bestaande geschillen tusschen de leden der Eglentier die in 1617 uitliepen op afscheiding en stichting van Coster's Academie (Nederd. Poëmata Amst. 1632 p. 6), Ook de leden der Brabantsche kamer ‘'t Wit Lavendel’ waardeerden hem: Abraham de Koning spreekt hem in zijn Spel van Sinne, vertoont op de tweede lotery van d'arme oude Mannen (Amst. 1616, 3e hand. 1e uytcomst) aan als ‘U Campen sietmen ryck, dewijl g'in Liefde bloeyt’, terwijl Rodenburg zijn Wraeck-gierigers Treurspel (Amst. 1618) opdroeg aan Cornelis van Campen, president en aan 't overige bestuur der Kamer In Liefd' bloeyende.
19 Maart 1607 vermaakte hij bij testament, voor notaris S. Henrix gepasseerd, aan Jacob ‘sijn natuurlycke sone, geproceert bij Sytge Gerritsd.’ een groot deel van zijn vermogen. 30 April 1615 werd dit testament geannuleerd; 5 Febr. 1638 maakte hij ‘siecklyck’ zijnde opnieuw 'n testament. Zijn vrouw schijnt dan overleden te zijn, terwijl zijn zoon Jacob, blijkbaar zijn eenig gebleven kind, zijn erfgenaam werd, behalve legaten aan neven en nichten o.a. aan de kinderen van zijn nichten Tesselschade en Anna Roemers, bij wier huwelijksvoltrekking hij in 1623 en 1624 getuige was geweest. Waarschijnlijk zal hij dus omstreeks 1638 overleden zijn. Zijn zoon Jacob was 2 Febr. 1623 met Geertruyd Cornelis gehuwd.
Oud - Holland I (1883) 244-245; III (1885) 163 e.v., XX (1902) 116-117; J.A. Alberdingk Thijm, Werken XI (Verspreide Verhalen II) (Amst. 1910), 125; J. te Winkel, Ontwikketingsgang der Nederl. Letterk. I (1908) 339, 359, 364, 452, 456, 466 en 513.
Ruys