[Cammingha, Wytze of Vitus van]
CAMMINGHA (Wytze of Vitus van), ridder, zoon van Frans van Cammingha en Jouck Walta, overl. kort na 10 Nov. 1606 te Emden. Hij behoorde tot de tegenstanders van den graaf van Leicester en nam deel aan het verzet tegen het uitbreiden van diens macht in Friesland in 1586. Hij werd 1 Nov. van dit jaar met jhr. van Zuylen van Nijevelt, Joost de Menin, Nicasius Sille en Jacob Valcke naar Engeland afgevaardigd, om met koningin Elisabeth te onderhandelen over de aanvaarding van de souvereiniteit over de Nederlanden, over de vermeerdering van het aantal hulptroepen hier te lande en den terugkeer van Leicester. Het gezantschap stak 21 Jan. 1687 in zee, nam 23 Jan. Jacob Ortel in zich op en bleef tot 23 Maart in Engeland. Zoowel van de koningin als van Leicester had het dikwijls harde woorden te verdragen over het gedrag der Nederlanders ten opzichte van den laatstgenoemde gedurende diens verblijf hier te lande. Op 31 Maart berichtten de gezanten in de Staten-Generaal, dat Elisabeth de souvereiniteit niet aanvaardde, dat het verblijf der hulptroepen zou verlengd worden en dat lord Buckhorst zou overkomen om de mogelijkheid van terugkomst van Leicester te onderzoeken.
Cammingha werd 1593 lid van den Raad van State en woonde als zoodanig vele belegeringen bij. Bij die van Koevorden werd hij gewond (24 Aug. 1593). In 1594 gaf hij zich veel moeite voor het beleg van Groningen, waarvoor hij ƒ 120.000 van de friesche Staten wist te verkrijgen (Juli). Hij was in 1600 gemoeid in de oneenigheden in de Staten van Friesland, waarbij hij tegen inmenging van buiten opkwam. Hij werd Juli 1605 en Nov. 1606 met anderen afgevaardigd naar Emden, om de twisten tusschen deze stad en den graaf van Oostfriesland bij te leggen. Een verdrag werd 10 Nov. 1606 gesloten. Cammingha overleed in den nacht na een feestmaal, dat naar aanleiding daarvan gehouden werd. Hij wordt door sommigen hooghartig genoemd. Hij was ongehuwd.
Zijn door een onbekende in 1596 geschilderd portret bij mr. P.S.V. baron van Harinxma thoe Slooten, te Leeuwarden.
Zie: Bor 4o, II. 872, 888, 929, 940 vgl.; van Meteren (Amst. 1786) IX, 169; Wagenaar XIII, 176, 192, 386; Vervou Gedenckweerdige Geschiedenissen (Leeuw. 1841); Geschiedk. Aant. Omtrent het beleg v. Groningen (Gron. 1850); Lod. Mulder, Journaal van Anth. Duyck I (Haag, Arnh. 1862) 122, 415; Rijks Geschiedk. Publie. Kleine Ser. 9 II 233; Petit's Repertorium kol. 929, 1191, 2de deel kol. 593 voor tijdschriftart., Ned. Adelsboek 1913, 17.
Haak