| |
[Bijlevelt, Johannes van]
BIJLEVELT (Johannes van), in 1671 of 72 te Utrecht geb., overl. 21 Jan. 1727 te Arnhem, deed zijn voorbereidende studies in zijn geboortestad, de hoogere te Leuven. Na zijn priesterwijding werd hij eerst assistent bij Petrus Hollen, pastoor te Utrecht in de St. Nicolaaskerk achter den Wal; daarna kapelaan in de St. Jan te Arnhem bij pastoor D. van Deventer, aartspriester van Gelderland. Nauwelijks was hij daar 4 maanden of er ontstond een hevige vervolging; de aanleiding wordt niet gemeld. Bij het opdragen der H. Mis werd hij van het altaar weggesleurd, de kerk werd geplunderd en hijzelf in de gevangenis geworpen. Dit gebeurde in Maart 1699. Na 24 dagen werd hij tegen een losprijs van ƒ 1800 vrijgelaten en uit Arnhem verbannen. Met gevaar zelfs van zijn leven bleef hij echter de gemeente nog 4 jaar bedienen. 5 Nov. 1703 werd hij assistent van pastoor Franc. Verburg te Poeldijk. Na eenigen tijd werd hij door de Oudkatholieken aangeklaagd, omdat hij zijn zending had ontvangen van den verbannen Th. de Cock. Bij interdict van 17 Juli 1704 door de Staten geschorst, werd hij door de goede tusschenkomst van velen weer toegelaten, volgde pastoor Verburg, die 1 Jan. 1708 overleed, op, hoewel zijn vijanden het trachtten te verhinderen en bleef 5 jaar pastoor van Poeldijk. In dien tijd moest hij 12 keer voor de rechtbank verschijnen, maar ontkwam door den invloed zijner vrienden aan verbanning of andere straffen. In plaats van de
| |
| |
slechte schuur, die voor kerk en pastorie diende, probeerde van Bijlevelt een fatsoenlijker bedehuis te bouwen; doch omdat geen verlof aan de Staten was gevraagd, werd bevolen het gebouwde weer af te breken.
Inmiddels was Jacobus Cats overleden, één der hevigste Oudkatholieken, lid van het Vicariaat en pastoor van den Driehoek of Mariakerk te Utrecht, de voornaamste statie der stad en in deze omstandigheden misschien der geheele Missie, en van Bijlevelt werd het meest geschikt geacht om hem op te volgen en die statie weer tot gehoorzaamheid aan Rome terug te brengen. Hier moest hij echter zwichten voor zijn vijanden en werd hij door de wereldlijke macht verhinderd, van de pastorie bezit te nemen en zoo werd hij in Juni 1713 benoemd tot pastoor van de hoofdkerk in de Oude Molstraat in den Haag; daar werkte hij met de grootste vrucht en won, tot groot voordeel der Katholieken, de genegenheid en het vertrouwen van eenige der voornaamste leden van de Staten van Holland o.a. Bruno van den Dussen, pensionaris en burgemeester van Gouda. De Internuntius te Brussel benoemde hem dan ook tot aartspriester van Delftland en bediende zich dikwijls van hem voor het uitvoeren zijner besluiten en het behandelen van gewichtige zaken.
28 Mei en 9 Juli 1716 was door den Aartsbisschop van Mechelen een verzoekschrift, door zijn secretaris, den bekenden Hoynck van Papendrecht opgesteld, naar Rome gezonden om een Apostolischen Vicaris te vragen. Den tweeden keer stelde hij vier candidaten voor, onder wie van Bijlevelt bijzonder wordt aanbevolen o.a. om zijn innige gehechtheid aan den H. Stoel, zijn oprechtheid van geloof en leer. 6 Oct. 1716 kreeg hij van den Nuntius in een brief de volmacht, om in de Vereenigde Provinciën alle weerspannige geestelijken te dagvaarden. Hij dagvaardde nu 2 Oudkatholieken, die zeer tegen den zin der regeering reeds eerder door den Nuntius te Keulen waren opgeroepen, en reisde bij weigering naar hen toe, doch zij riepen de hulp der regeering in en brachten beschuldigingen aan. Door zijn machtige vrienden werd echter gezorgd, dat er niet veel acht op werd geslagen. In Juli 1717 bezocht hij den Nuntius, om dezen met dagvaarden te doen ophouden. Bij zijn terugkomst vond hij een dergelijk streng bevel van de Staten. Nu legde hij met goedvinden van den Nuntius aan den Paus alle bezwaren voor, die uit het dagvaarden door een buitenlander waren te vreezen. Het antwoord uit Rome was zijn benoeming tot Vicaris-Apostoliek bij breve van 2 Oct. 1717.
In de breve stonden de woorden ‘in Belgicis ditionibus, quae ab haereticis occupantur’, welke ook een voorname reden waren geweest, waarom Theod. de Cock in 1702 was verbannen; daarom durfde men de breve niet aan de Staten overhandigen. Nog andere verwikkelingen en moeilijkheden deden zich voor, doch toen in Jan. 1718 een nieuwe breve kwam, waarin die woorden waren veranderd in ‘in Hollandia et Foederatarum Provinciarum partibus’, koesterde men weer de beste verwachtingen voor de toestemming der regeering, toen opeens een storm opstak, die alles verijdelde: van Bijlevelt werd n.l. in een proces gewikkeld. De pastoor van Assendelft, C. van Poelenburg, was sinds eenige jaren in strijd met den protestantschen heer van Assendelft, Mr. Jean Deutz van Amsterdam, en met de parochianen, niet alleen om zijn oudkatholieke gezindheid, doch vooral om zijn aanstootelijk gedrag, al hebben de vijanden van van Bijlevelt het voorgesteld als een strijd tegen het oudkatholicisme alleen,
| |
| |
om des te beter een gerechtelijke vervolging te kunnen instellen. Immers, eerst richtte Mr. Deutz zich tot van Heussen en noemt als eenige reden het gedrag; waarover ook de Oudkatholieken onder zijn parochianen ontstemd waren. Als van Heussen aan zijn verzoek niet voldoet, wendt hij zich tot van Bijlevelt. Deze had wel geen macht om een priester zending te verleenen, wat hij ook ontkent te hebben gedaan, maar kon toch wel voorloopig één zijner kapelaans, n.l. Caspar van Gerwen, afstaan, om daar den dienst ‘bij provisie’, zooals werd gevraagd en hij 22 Maart antwoordde, waar te nemen. Van Poelenburg werd met de hulp van den baljuw uit de pastorie gezet en Caspar van Gerwen in het bezit gesteld. Van Poelenburg klaagde hem aan en zoo begon het proces. De geheele loop ervan is door Dr. Knuttel uitvoerig meegedeeld in het Archief voor Ned. Kerkgeschiedenis II. (1887), 225-279. De Raadpensionaris hield in de Statenvergadering een lofrede op van Bijlevelt; zelfs Protestanten hadden medelijden met den ijverigen priester, die het slachtoffer was van den doodelijken haat zijner vijanden; velen brachten met de Katholieken bij tot de boete, die ongetwijfeld zou worden opgelegd. Omdat hij voor van Gerwen een algemeene zending aan den Nuntius had gevraagd (door zijn ziekte was dit door een ander behandeld), hem naar Assendelft had gezonden, om daar ‘bij provisie’ den dienst waar te nemen, tegen de bevelen en plakkaten der Staten had gehandeld, werd hij 3 Mei 1718 ten eeuwigen dage uit Holland, Zeeland en W. Friesland verbannen en veroordeeld tot een boete van ƒ 1,000 en betaling der kosten. Hoynck van Papendrecht schrijft in zijn Liber memorialis Missionis Hollandiae: ‘dit vonnis is nooit
gepubliceerd, tegen de gewoonte van het Hof in; daaruit besloot men algemeen, dat de Vicaris niet zoozeer om een of andere misdaad als wel door den haat zijner vijanden is veroordeeld.’ Misschien was het ook te doen, een voorbeeld te stellen en de houding van van Bijlevelt tijdens het proces was minder geschikt, om het Hof tot toegevendheid te stemmen. Hij was door deze veroordeeling onschadelijk voor de Oudkatholieken: nu viel er aan zijn toelating als Apost.-Vicaris niet meer te denken. Hij vertrok naar Brussel en vandaar naar den Aartsbisschop van Mechelen, waar hij ruim een jaar bleef. Zijn archief tot op dezen tijd is nog niet teruggevonden; 't volgende na zijn verbanning, van Dec. 1718 af, berust in het bisschoppelijk Archief van Haarlem. De pogingen tot opheffing van het banvonnis leden schipbreuk, vooral ook, omdat zijn vijanden door omkooperij eenige vertrouwelijke brieven van hem in handen hadden gekregen, waarin soms uitdrukkingen voorkwamen, beleedigend geacht voor enkele leden der Staten.
Na geweigerd te zijn door de overste van het Franciscanessenklooster te Huissen, verbleef hij eenigen tijd bij den pastoor aldaar, Henricus Hollen en mocht zich daarna 14 Juni 1719 weer vestigen in Utrecht, want, hoewel er een overeenkomst bestond tusschen Utrecht en Holland, om degenen, die uit de ééne provincie waren verbannen, in de andere niet op te nemen, zou Holland het oogluikend toestaan. Hoewel hij zich nergens mee mocht bemoeien, kon hij toch met de noodige voorzichtigheid zijn bediening in Utrecht uitoefenen, terwijl hij weldra door zijn vrienden onder de regeeringsmannen volkomen vrijheid kreeg, om in de provincie Utrecht zijn vicarisschap uit te oefenen. In een verslag van 17 Aug. 1719 zegt hij, dat de regulieren zich trouw onderwierpen aan het bevel van Rome, om het volledig gezag van den Vicaris te erkennen.
| |
| |
Veel drukte bezorgden hem de geruchtmakende berichten van de vervolgingen in Weert en de Paltz. In verband hiermede schreef in Jan. 1720 de Fiskaal van Holland aan dien van Utrecht, dat van Bijlevelt volgens de overeenkomst tusschen Holland en Utrecht niet langer in Utrecht mocht blijven. 14 Febr. werd hem deze beschikking bekend gemaakt en 16 Febr. bevond hij zich reeds te Arnhem bij zijn vriend Moeljaert. In zijn verslag van Juli 1720 schrijft hij zijn verbanning toe aan de Oudkatholieken. Met denzelfden moed en ijver bleef hij echter voor de Missie zorgen; grooten troost vond hij in de medewerking zijner aartspriesters. Hij woonde te Arnhem met zijn zuster Martina tot 24 April 1721 bij mevrouw van Outhuysden: toen vertrok deze uit het huis en bleven van Bijlevelt en zijn zuster er alleen wonen. Zijn brieven liet hij daar adresseeren aan zijn zuster ‘Martina Bijlevelt, wonende in de Ketelstraat, aldernaest de Drie-Velthoenders’. Al heel spoedig had de regeering van Utrecht hem weer laten zeggen, dat hij wel in de stad mocht komen, maar er vooreerst nog geen verblijf houden, want, zegt hij in een brief van 20 Maart 1720, ze zagen wel, dat het een partijschap was van de Oudkatholieken.
In 1722 en 23 drongen de Oudkatholieken bij de Staten er op aan, dat hun partijgenoot Corn. Steenoven werd toegelaten en erkend als Vicaris over alle Katholieken, doch tevergeefs. In Utrecht en in 't algemeen in alle provincien buiten Holland werden de zendingen van van Bijlevelt erkend en toegelaten; behalve te Amsterdam, dat de Oudkatholieken begunstigde en de Katholieken bemoeilijkte. 27 April 1723 kozen zij Steenoven tot Aartsbisschop van Utrecht. De Katholieken begonnen nu ook te werken voor een Apostolischen Vicaris, die tegelijk bisschop was. Men heeft pogingen aangewend, om van Bijlevelt te doen consacreeren; Rome was er wel toe genegen, maar de Aartsbisschop van Mechelen niet, waarschijnlijk omdat hij verbannen was. Onder aanmoediging der regeering, vooral van den Raadpensionaris Hoornbeek, trachtte men een nieuwen Apost. Vicaris te krijgen en zond een lijst met zes candidaten naar Rome, dat Joh. van den Steen, pastoor te Haarlem aanwees, die 12 Dec. 1723 zijn benoeming kreeg. Misschien uit overmatige vrees voor ontdekking of voor moeilijkheden van zijn kant, had men van Bijlevelt onkundig gelaten. Toen het ruchtbaar begon te worden, zond de Internuntius van Brussel Hoynck van Papendrecht naar hem toe: aanstonds, zonder het minste blijk van droefheld of ontevredenheid, onderwierp hij zich aan de beslissing van den H. Stoel en verklaarde, gaarne afstand te willen doen, als het heil der Missie zulks vorderde. Doch de Oudkatholieken, die van de zaak hadden gehoord, wekten de Staten op tegen den Raadpensionaris en de Gecommitteerde Raden, met wie was onderhandeld, door te verwijzen naar een geheime resolutie van 1711, waarbij in tegenstelling met het plakkaat van 17 Aug. 1702 het toelaten van een Vicaris aan de Gec. Raden was onttrokken en aan de Staten
voorbehouden. En zoo wilden de Staten van de geheele zaak niets meer weten en bleef het bestuur aan van Bijlevelt, die zich weer bereid verklaarde, zijn taak nu niet aangenamer geworden, te blijven vervullen.
Het jubilé in 1724 bij de verkiezing van paus, Benedictus XIII liet hij heimelijk, buiten weten der Ondkatholieken, afkondigen; het werd door de Katholieken met grooten luister gevierd en de regeering verbood het niet, ondanks het verzoek der Oudkatholieken. Steeds heviger werd de vijandigheid tusschen beide partijen; voortdurend was er strijd over het bezetten der pastoorsplaatsen.
| |
| |
Eén zaak griefde van Bijlevelt bitter en bemoeilijkte zijn bestuur niet weinig: het Kapittel van Haarlem bleef er onafgebroken naar streven, om het bestuur van het bisdom Haarlem weer in handen te krijgen, al onthielden zij zich op Rome's bevel van alle inmenging in het bestuur der Missie. 6 Dec. 1725 en later weer 28 Juni 1726 zonden zij naar den Paus een dringend schrijven over den ongelukkigen toestand der Missie en vroegen als eenig redmiddel, het Kapittel in zijn vroegere rechten te herstellen. De Vicaris, die niets zoozeer vreesde als tweespalt onder zijn geestelijken, verdroeg alles met geduld en stilzwijgendheid. Nog in zijn laatste verslag van 1726 beklaagt hij zich over het Kapittel: dit tracht bij de Staten te bewerken, dat zijn zendingen en die van den Nuntius niet meer worden erkend: dan zou de H. Stoel genoodzaakt zijn, hun Kapittel te herstellen. De toestand was voor hem toch al moeilijk genoeg; de Katholieken werden soms bij de Staten verdacht gemaakt, voortdurend rezen moeilijkheden, waar zich de regeering in mengde, terwijl hij wegens zijn verbanning niet met al zijn kracht kon werken.
In Dec. 1726 had hij een zware verkoudheid opgedaan, die verergerde en zich zette tot asthma siccum convulsivum. Hij overleed kort daarop 21 Jan. 1727 te Arnhem. Op waardige wijze sloot hij de rij der Apostolische Vicarissen, van hen, die door hun nooit verflauwden ijver, als mannen
| |
| |
van gebed en arbeid de tegenspoeden en tegenwerkingen hebben doorstaan, in onbaatzuchtigheid niet zichzelf zoekend, maar de eer van God en die door hun moed en onverschrokkenheid, de dankbaarheid der Katholieke kerk van Nederland hebben verdiend. Zóó was ook Johannes van Bijlevelt.
J.F. Vregt schreef onder den titel: Het Apostolisch Vicarisschap van Joannes van Bijlevelt, een reeks artikelen in de Bijdragen van het bisdom Haarlem I, 161-213; II, 1-48, 244-271, 309-361; III, 199-238, 407-433; IV, 329-367; V, 125-151, 193-278, 382-439; zie verder: dezelfde Bijdragen VI; VIII-X; XII; XVIII; XXIII; XXXIII; XXXVI (zie registers); Archief Aartsb. Utrecht I; VIII; XV; XVI; XXII; XXIV; XXV; XXVIII; XXXVI; XXXVIII (zie registers); Hoynck van Papendrecht, Hist. Eccl. Ultr. 76-82, 159-164; Knuttel, Toestand der Ned. Kath. ten tijde der Republiek II, 19-39, 58-67, 80-128; Mozzi, Hist. des Révolutions II, 83-93; III, 65-67; Dupac de Bellegarde, Hist. abrégée d' Utrecht (3e éd.) 293-295; Brom, Archivalia in Italie I en III, register; Geerdink, Bijdragen Twenthe 113-114; de Cock-van Lommel, Missio foederati Belgii (Leiden 1879) 20, 52, 63, 65, 90; R.C. Jaarboek (1844). 160-161.
Janssen |
|