| |
[Anthing, Carl Heinrich Wilhelm]
ANTHING (Carl Heinrich Wilhelm), geb. te Saxen-Gotha 11 Nov. 1766, overl. in 's Gravenhage 7 Februari 1823, was de zoon van Johann Philip en Dorothea Emilia Schierschmldt. Op 16-jarigen leeftijd als cadet en fahnjuncker in Saksen in dienst getreden, kwam hij in October 1786 bier te lande, ingedeeld bij het regiment Saksen-Gotha, hetwelk volgens capitulatie van den hertog van dien staat met de Staten-Generaal in Hollandschen dienst was. Als vaandrig bij het 1e bat. van dit regt. woonde hij in 1793 het beleg van Willemstad bij; in 1795 behoorde hij tot het garnizoen van Heusden, toen die
| |
| |
vesting 13 Januari aan Daendels werd overgegeven. Na de omwenteling ging hij bij de nieuwe organisatie van het leger (8 Juli 1795) in Bataafschen dienst over als kapitein bij het 3e bat. der 7e halve-brigade; in 1798 was hij plaats-majoor, met rang van luitenant-kolonel, van het garnizoen der residentie, welke betrekking hij 25 April 1799 verwisselde met die van commandant van het 2e bat. van de 6e halve-brigade. Aan het hoofd van dit bataljon maakte hij in 1799 den veldtocht mede in Noord-Holland tegen de gelande Engelschen en Russen. Bij den aanval van het Fransch-Bataafsche leger op de Zijpe (10 Sept.) ontstond er in zijn bataljon, dicht bij Krabbendam, ten gevolge van het inslaan van een granaat, verwarring, welke door kwaadwillig geschreeuw van ‘retireeren’ oversloeg in eene paniek, waardoor een groot gedeelte van het bataljon op de vlucht sloeg. Het voorbeeld werkte aanstekelijk op andere troepen, waardoor het aanvankelijk op dit punt behaalde succes geheel verloren ging. Het grootste gedeelte der officieren van het bataljon werd voor den krijgsraad gebracht, doch vrijgesproken, toen uit het onderzoek bleek, dat zij hunne beste pogingen hadden in 't werk gesteld, om de verwarring tegen te gaan en den terugtocht te stuiten.
Had Anthing's bataljon zich in dit oogenblik van zwakheid als minder betrouwbaar doen kennen, het herstelde zijn goeden naam op schitterende wijze in den kort daarop, den 19en September, gevolgden slag bij Bergen, toen het, voorgegaan door zijn commandant, met het vaandel in de hand, over de brug bij Schoorldam trok, en onder zwaar verlies de Engelschen, die haar verdedigden, tot wijken drong. Bij die gelegenheid onderscheidden zich ook in 't bijzonder de adjudant-majoor Teunis Kragt Visscher, de sergeant Westerheide en de cadet van Wartum.
Blijkens zijn staat van dienst maakte Anthing in 1800, bij de Bataafsche afd. onder Dumonceau, den winterveldtocht aan de Main mede, behoorde hij in 1801 tot het reserve-leger in Hannover, en werd hij in 1805 met zijn bataljon ingescheept ter reede van Texel met het oog op eene landing in Engeland, om van daar met eene Bataafsche afdeeling (aangevoerd door generaal Dumonceau), onder het opperbevel van Marmont, in Duitschland en Oostenrijk deel te nemen aan den 3en coalitie-oorleg. Den 23en October 1806 werd hij tot kolonel bij het 4e reg. infanterie benoemd, welk regiment in de jaren 1806-1808 deel uitmaakte van de Hollandsche divisie die, weder onder aanvoering van gen. Dumonceau, in Noord-Duitschland tot versterking der Fransche troepen moest dienen. In Nov. 1808 kreeg hij het bevel over het regiment garde-grenadiers en kort daarop over het korps der Adelborsten van de garde. 17 Febr. 1809 tot generaal-majoor bevorderd, werd hij onmiddellijk belast met het bevel over de 1e brigade van het Hollandsche hulpkorps, hetwelk onder aanvoering van den luit.-generaal Gratien als deel van het Xe Fransche legerkorps bestemd werd om in Noord-Duitschland tegen von Schill en daarna tegen de overige vrijkorpsen, meerendeels aangevoerd door den hertog van Brunswijk-Oels, op te treden. In het begin van het jaar 1810 was Antingh gouverneur van Breda, waar hij de voor een militair zoo pijnlijke taak moest volbrengen, om, zonder geweld te mogen aanwenden, zich zoo lang mogelijk te verzetten tegen het in bezit nemen van de hem toevertrouwde vesting door de troepen van maarschalk Oudinot, die daartoe, terwijl koning Lodewijk in Parijs zoo goed als gevangen werd gehouden, bevel had ont- | |
| |
vangen van keizer Napoleon (zie bij Oudinot). Nadat hij schriftelijk en mondeling aan de
door den Franschen maarschalk gezonden officieren had te kennen gegeven, dat hij de Fransche troepen alleen binnen de vesting kon ontvangen als die van eene bevriende mogendheid, werden, toen zij eens binnen gelaten waren, door een bataljon soldaten zijn huis en zijne kamer geforceerd en met geweld de sleutels van de vesting in bezit genomen. Toen gaf hij aan zijne officieren te kennen, dat hij zich als gouverneur gedefungeerd achtte.
Na de eenige maanden later gevolgde inlijving van het koninkrijk Holland bij het Fransche Keizerrijk, ging hij in zijn rang in Franschen dienst over, tijdens welken hij o.a. deelnam aan de veldtochten van 1813 in Duitschland (bij het 3e legerkorps onder maarschalk Ney) en van 1814 in Frankrijk; bij Lützen en bij Bautzen werd hij gewond.
Den 19en Juni 1814 door Lodewijk XVIII tot luitenant-generaal benoemd, vroeg en verkreeg hij 6 Augustus van dit jaar zijn ontslag uit Franschen dienst, waarna hij den 27en Augustus d.a.v. als generaal-majoor weder bij het Nederlandsche leger ingedeeld, en korten tijd daarna (18 Oct.) bestemd werd, om als commandant op te treden van het nieuw te vormen leger in Nederlandsch-Indië, hetwelk een deel van het Nederlandsche leger zou uitmaken. Hem zou als chef van den generalen staf de uit Engelsche krijgsgevangenschap teruggekeerde kolonel Hendrik Merkus de Kock worden toegevoegd, terwijl bepaald was, dat aan Anthing de rang van luitenant-generaal, aan de Kock die van generaal-majoor zou worden toegekend, ‘met den dag, waarop zij uit de vaderlandsche havens zullen zijn in zee gestoken’.
Aanvankelijk had koning Willem I gehoopt, dat dit nog vóór het einde van het jaar 1814 zou kunnen geschieden. Spoedig bleek evenwel, dat zich hiertegen teveel bezwaren voordeden en toen Napoleon den 1en Maart 1815 in de golf van Juan geland was, en in 20 dagen Parijs bereikt had, werd begrepen, dat de reeds bijeengebrachte Indische brigade voorloopig hier te lande zou blijven. Anthing werd nu 21 April 1815 tot luitenant-generaal bevorderd. Tijdens den veldtocht in de Zuidelijke Nederlanden was hij met zijne brigade ingedeeld bij de Nederlandsche divisie, die onder bevel van prins Frederik der Nederlanden eerst n.o.w. van Oudenaarde, later bij Hal z.w.w. van Brussel was opgesteld, om te waken tegen eene omtrekking van het Engelsch-Nederl. leger van de zijde van Mons. Daardoor kon hij geen deel nemen aan de krijgsverrichtingen bij Quatre-Bras en Waterloo. Toen aldaar de beslissing ten nadeele van Napoleon gevallen was, nam de Indische brigade een werkzaam aandeel aan de insluiting en vermeestering van de vestingen le Quesnoy, Valenciennes en Condé. 15 Augustus nam prins Frederik te Curgies (z.o.w. van Valenciennes) afscheid van Anthing en de officieren zijner brigade, waarop de terugmarsch naar het vaderland werd aanvaard. 6 September scheidde de brigade uit het mobiele Nederlandsche leger, ten einde zich voor te bereiden tot haar overtocht naar Indië.
29 October zeilde het kleine eskader, hetwelk de eerste legercommandant met de eerste troepen van het nieuwe koninkrijk der Nederlanden naar de Aziatische bezittingen zou overvoeren, van Texel uit. Een der commissarissen-generaal, die het Indisch gebied van de Engelschen gingen overnemen, schout-bij-nacht A.A. Buyskes, voerde
| |
| |
er het bevel over. (Zie over den armzaligen toestand dier schepen: Dr. Colenbrander, Gedenkschriften van Anton Reinhard Falck, 485 486). Anthing kreeg met een zeshonderdtal officieren en soldaten plaats op de De Ruyter. De reis was verre van voorspoedig. Windstilte en hevige stormen wisselden elkander af. Het ration water moest op een halve flesch per hoofd worden teruggebracht. Hevige oneenigheden tusschen den niet gemakkelijken legercommandant en den commandant van het linieschip, kolonel 't Hooft, maakten het verblijf aan boord nog onaangenamer. Eerst 21 Mei 1816 ankerde de De Ruyter op de reede van Batavia met 116 zware zieken, terwijl gedurende den overtocht niet minder dan 48 personen, waaronder 6 officieren, bezweken waren. De legercommandant bevond zich toen evenwel niet meer onder de opvarenden. Toen de De Ruyter omstreeks half Mei in de baai van Benkoelen was binnengeloopen, verklaarde hij geen voet meer op dit schip te zullen zetten: ‘de commandant kon goed zijn op een trekschuit van Den Haag naar Delft, maar om een schip met troepen naar Batavia te brengen, daarvoor deugde hij niet’. Toen hij geen schepen kon krijgen, om alle troepen op over te brengen, kocht hij voor eigen rekening (ƒ 5200) een kleinen schoener, waarop hij met zijne familie, eenige officieren en een 30 tal tot scheepsvolk gepromoveerde soldaten, die vroeger ter zee gevaren hadden, eenige dagen vóór de De Ruyter uitzeilde, onder leiding van den kapitein der infanterie (oud-zeeofficier) Meijer. Door storm beloopen en bij gebrek aan zeekaarten en instrumenten, dwaalde de schoener eerst een heel eind uit den koers, en toen men eindelijk bij Anjer kon landen, bedankte Anthing voor de verdere zeereis en toog hij over land naar
Batavia, waar hij 10 Juni aankwam en men hem reeds verloren had gewaand.
Eerst 19 Augustus 1816 ging het bestuur van het Engelsche in handen van het Nederlandsch gezag over; tot dien tijd bleef de Nederlandsche krijgsmacht in een kampement te Meester Cornelis. 2 Sept. d.a.v. ging de legercommandant zijne eerste inspectiereis over Java maken, waarna hij, te Batavia teruggekeerd, onder dagteekening van 23 October een rapport indiende over den staat der forten op Java en Madura. Gebrek aan tact zijnerzijds, in verband met den inhoud van art. 43 van het regeeringsreglement: ‘Alle militaire bevelhebbers van den staat ter zee of te land in Indië dienende, ontvangen aldaar geene andere bevelen dan die van den Gouverneur-Generaal’ was oorzaak, dat zich steeds moeilijkheden voordeden en wrijvingen ontstonden in zijne verhouding tot het oppergezag; meermalen, o.a. in zijn schrijven van 7 Januari 1817, kwam hij evenwel met kracht en in warme bewoordingen op voor de belangen zijner officieren. Den 23en Januari 1818 werd hij eervol van zijne betrekking ontheven, hoewel hij nog geruimen tijd daarna zijne functiën bleef waarnemen en eerst in 1819 naar Nederland terugkeerde, waar hij 18 April 1820 werd gepensionneerd en 7 Februari 1823 overleed.
Hij was gehuwd met Anna Maria Brascamp, uit welk huwelijk 31 Aug. 1792 te Willemstad een zoon geboren werd, Johan Philip, die in militairen dienst trad, geruimen tijd aidede-camp van zijn vader is geweest, ook diens adjudant in Indië, en de veldtochten heeft medegemaakt in Zeeland bij de landing der Engelschen (1809), in Rusland in 1812, in 1815 in de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk, ook in 1831 den Tiendaagschen veldtocht. Deze is gehuwd geweest met Charlotte Johanna Godl. Lusching.
| |
| |
Zie over hem: P. van Oldenborgh, De belegering en verdediging van de Willemstad (Dordrecht en Amsterdam 1793), 43 en 143; Bosscha, Neerlands heldendaden te land, 2e druk, III, naamregister, waarbij in aanmerking te nemen, dat C.H.W. Anthing en Karel Anthing één en dezelfde persoon zijn; J.W. van Sypesteijn, Gesch. van het eerst opgerichte regiment Hollandsche hussaren ('s-Grav. 1849), 223; Roulin, 125e regiment d'infanterie (Orléans 1890) 17, 49, 258, 259; von Löben Sels, Bijdragen tot de krijgsgeschiedenis van Napoleon Bonaparte ('s Grav. 1839), II. 520, 521, 522, 533; ten Raa, De uniformen van de Nederlandsche zee- en landmacht ('s Grav. 1900) tekst 60; van Es, Het historisch museum van het Korps Rijdende Artillerie (Arnhem 1898, niet in den handel) III, 114: Kraijenhoff, Bijdragen tot de Vaderl. Gesch. van de belangrijke jaren 1809 en 1810 (Nijm. 1831), 228-237, 284-304, bijl. No. 1 en No. 6; Camille Rousset, La grande armée de 1813 (Paris 1892) 227; de Bas, Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd, derde deel, IIe stuk, 606-617, 816, 826, 880-926; de Bas et de P. Serclaes de Wommersom, La campagne de 1815 aux Pays Bas (Bruxelles 1908, 1909) I, 155; II, 79, III 10; W.A. van Rees, Vermeulen Krieger (nieuwe uitg. Rott., D. Bolle z.j.) 57-61; P.H. van der Kemp, De teruggave der Oost-Indische Koloniën 1814-1816 ('s Grav. 1910) 172, 269-273, 276, 277, 296-298, 418; dezelfde, Oost-Indië's herstel in 1816 ('s Grav. 1911) 129, 175, 193, 201, 210, 211:
P.J.F. Louw, De Java-oorlog van 1825-1830 (Batavia 1894) I 190-192, bijl. XXI (651-653); Dr. H.T. Colenbrander, Gedenkschriften van Anton Reinhard Falck (R.G.P Kleine serie 13) 458, 474.
Koolemans Beijnen |
|