ungebundenheit, sunder alse ein wolbestellt Regiment unde Rijcke, darin de H. Jesus Christus alleine ein Höfft unde Koninck is, unde allen gewaldt hefft.’ In de synode ging een stem op, dat hij de collatoren te fel had gestriemd. Daarom wilde de kerkvergadering het niet voor hare rekening nemen. Toch miste het zijn uitwerking niet. Aan de classen werd gelast, opgave te doen van alle misbruiken, die haar bekend waren. Vele berichten kwamen dienaangaande in bij de deputaten Acronius en Wolfgang Agricola, die er een rapport van opstelden, even belangrijk als merkwaardig, en waardoor openbaar werd, dat Acronius geenszins had overdreven. Acronius had het volle vertrouwen van den stadhouder. Deze droeg hem op, de Geref. kerk in het landschap Drente te institueeren. Hij was een man met organiseerend talent en een strijder voor de Gereformeerde leer. Dit laatste kwam vooral uit in de jaren, die voorafgingen aan de Dordtsche synode. Toen stond hij geregeld in briefwisseling met de leiders van het Calvinisme in de verschillende gewesten, zooals Johannes Bogerman te Leeuwarden, Festus Hommius te Leiden, Johannes Fontanus te Arnhem, Willem Baudartius te Zutphen. Door krachtige organisatie is het hun gelukt de macht der Arminiaansche fractie te fnuiken. Hij heeft met allen ijver aangestuurd op een nationale synode. Hoezeer hij een gunsteling was van Willem Lodewijk blijkt uit een schrijven van 1 Sept. 1611, waarin Acronius den stadhouder vraagt of hij peter wilde zijn bij den doop van zijn zoon. Deze gaf daarop order, aan zijn kapitein Bernard Hoornken het kind in zijn naam ten doop te heffen. Kort na dezen doop vertrok hij naar Wezel, waar hij verblijf hield tot Sept. 1614. Toen deze stad door de Spanjaarden werd ingenomen, vertrok hij naar Deventer, waar
hij werkzaam was tot 1617. Een benoeming tot hoogleeraar te Franeker voerde hem naar de Friesche academiestad. Hij was echter meer predikant dan geleerde. Een verzoek van de Kamper gemeente om hem tijdelijk te mogen ‘leenen’ met het oog op de kerkelijke troebelen nam hij gaarne aan. Een beroep naar Haarlem, dat daarop volgde, werd gesteund door Prins Maurits die in een persoonlijk schrijven er op aandrong om toch niet te bedanken. De nood aldaar eischte, dat ‘deselve stede met wel geleerde en begaeffde predicanten versien’ werd. Dit bleef niet zonder uitwerking en 28 Mei 1619 werd Acronius als lid van de classis Haarlem toegelaten, zoodat wij kunnen aannemen, dat hij eenige weken te voren in de Spaarnestad zijn ambt heeft aanvaard. Tot zijn dood is hij er werkzaam geweest. Hij was een man van beteekenis, een massieve figuur van het Nederlandsch Calvinisme, het penseel waard van Frans Hals, die zijn beeltenis op doek heeft gebracht. Naar dit schilderij verscheen een gravure door Jan v.d. Velde. Behalve de Apologia en de Erinneringe van de beropinge der Prediger schreef hij nog Elenchus orthodoxus pseudoreligionis Romanae Catholicae, etc. Daventriac, 1615. Probl. Cath. theol. de nomine Elohim, an eo personarum in Deo pluralitas insinuetur. Gron. 1616. Probouleuma de studio Theol. recte privatim instit. et de concionibus ecclesiasticis apte formandis et habendis, Fran. 1618.
Zie: W.B.S. Boeles, Friesl. Hoogeschool en het Rijks-Atheneum te Franeker, 2e dl. 1e helft. Leeuw. 1897, 104-108; E.L. Vriemoet, Athenae Frisiacae, Leov. 1758, 180-192; Samuel Ampzing, Beschrijvinge ende Lof der stad Haerlem in Holland, Haerl. 1628, 139-140; J. Reitsma, Honderd jaren uit de Gesch. der Hervorming en der Herv.