| |
[Witsen, Mr. Nicolaas]
WITSEN (Mr. Nicolaas), geb. te Amsterdam 8 Mei 1641 en aldaar kinderloos overl. 10 Augustus 1717, zoon van dr. Cornelis (3) (zie
kol. 1471) en Catharina Claesdr. Gaeff, alias Lambertsdr. Opsy. Op zijn 15e jaar, nog leerling van de Latijnsche school, ging hij met zijn vader
naar Engeland (zie dr. Cornelis Witsen (3) kol. 1471), waar hij eenige weken ook als gast van Cromwell, veel merkwaardigs zag en met deszelfs kinderen omgang had, gelijk hij mededeelt in zijn ‘kort verhael van mijn leven,’ daarin verwijzende naar een ‘Breeder verhael’, dat echter verloren ging. Als student aan de Illustre school, volgde hij de colleges in astronomie en wiskunde van prof. de Bie, beoefende tevens de letteren en legde zich ook toe op het etsen. Van zijn kunst is een serie van 19 kleine proeven bewaard in het Rijksprentenkabinet; het zijn vlg. den titel illustraties op het 1e. boek van de Metamorphosen van Ovidius ‘otii terendi causa’ door hem in 1658 vervaardigd. Te Leiden, waar hij in het begin van 1663 werd ingeschreven, waren Christenius en Rusius zijn leermeesters, doch ‘met meer vermaak’ volgde hij daar de lessen van Coccejus, van v. Raey over Descartes en vooral trok hem het college van Golius over Oostersche landen en volken. 11 Juli 1664 wordt hij gepromoveerd tot juris doctor op een proefschrift de Sc. Macedoniano.
Nog vóór den winter van dit jaar was hij naar
| |
| |
Rustand vertrokken, als ‘edelman van staat’ deel uitmakende van het gezantschap van Jacob Boreel naar Moskou. Schoon zijn familie reeds meer dan 50 jaren handelsbetrekkingen met Rusland had onderhonden (zie Gerrit Jacobsz. W. kol.), ondervond W. weinig van de hier uit door hem verwachte introducties. In het verhaal over zijn bijna eenjarig verblijf, dat in zijn levensbericht slechts enkele regels omvat, doch uitvoerig is behandeld in het afschrift, dat in de Parijsche bibliotheek wordt bewaard, klaagt hij over veel en velerlei belemmering in zijn vrijheid tot onderzoek en verplaatsing. Intusschen verzuimde hij niet alles aan te teekenen, wat hij aan inlichtingen over land en volk kon verkrijgen. Voor een belangrijk deel verkreeg hij de gegevens voor zijn later in 1687 gepubliceerde kaart van Tartarije en het in 1692 door hem bezorgde werk over Noord en Oost Tartarije, waarvan nog bij zijn leven (in 1705) een tweede druk verscheen. In Juli 1665 teruggekeerd in den Haag, waar destijds zijn ouders woonden, had hij het voornemen zich in de rechtspraktijk te begeven, doch zijn lust tot reizen deed hem wederom het volgend jaar naar den vreemde trekken. Bij afwisseling vertoefde hij in 1666 te Parijs, in Zwitserland en bleef een maand te Rome. In dit jaar werd zijn vader hoofdschout te A., waar Gillis Valckenier, reeds eenmaal burgemeester, de machtige man was geworden, die niemand en niets voor zijn eerzucht spaarde. Deze stelde belang in den jongen en reeds veel bereisden Witsen en, schoon niet aan hem verwant, deed hij hem tot kerkmeester van de Zuiderkerk verkiezen. Doch Witsen hield zich buiten het politiek leven en wijdde zich geheel aan wetenschappelijk werk. Vermoedelijk was hij in het najaar van 1668 te Oxford. De dood van zijn vader in het
begin van het volgend jaar bracht hem evenwel, ook weer door invloed van Valckenier, in de Vroedschap, waar hij in 1670 zitting nam. Doch een poging van de aan Valckenier vijandige fractie de Graeff om hem in het volgend jaar tot Schepen benoemd te krijgen, wees hij af, geheel vervuld met den arbeid aan zijn wetenschappelijk geschrift, dat in den loop van 1671 bij Casparus Commelin, Broer en Jan Appelaer verscheen onder den titel van Aeloude en Hedendaegsche Scheepsbouw en Bestier. Ook de illustratiën van dit werk had W. zelf vervaardigd. Voor de vaartuigen van de Oudheid dienden hem daartoe tot modellen de afbeeldingen van schepen op de oud Romeinsche penningen en munten, waarvan hij en zijn broeder Jan een belangrijke collectie bezaten. Een verbeterde en vermeerderde uitgave van dit werk verscheen in 1690 bij Pieter en Johan Blaeu met den titel: Architectura navalis et Regimen nauticum.
Hoewel Witsen in het jaar 1672 tot geen gewichtig ambt in de Regeering was gekozen - alleen vervulde hij gedurende een deel van dit jaar het commissariaat van zeezaken - nam hij in dezen voor A. zoo spannenden tijd een belangrijk deel aan de onderhandelingen in de Vroedschap, waar eensgezind het beginsel van verzet tegen den naderenden vijand, in weerwil van de bemiddeling zoekende Staten, werd gehandhaafd en uitgebreide verdedigingsmaatregelen werden beraamd, waarvan de uitvoering Amsterdam tot het bolwerk van de Republiek en het centrum van den weerstand verhief. Witsen werkte in verschillende commissies van defensie, o.a. in die van de stellingen aan den Omval, het fort te Zeeburg en van de inundatiën. Over de staatkundige gebeurtenissen van dit jaar heeft hij eenige jaren later een ‘verhael van zaken’ opgesteld, waarvan het
| |
| |
origineel verloren schijnt, doch een afschrift sedert 1899 op het Stadsarchief te Amsterdam berust.
Met de verandering der regeering in 1673, die geheel in den geest van de zegevierende oranjepartij uitviel, wist Valckenier, wederom regeerend burgemeester geworden, Witsen een plaats in den Schepenbank te bezorgen. Een jaar bleef hij Schepen en was daarna Commissaris van kleine zaken. Doch zijn voornaamste werkzaamheden waren gelegen in wat hij als afgevaardigde ter Dagvaart naar de Staten en in de commissies van de Vroedschap verrichtte. O.a. in die tot vaststelling van een nieuw cohier van den 200sten penning, waarbij hij zooveel mogelijk de vermogens van zijn stadgenooten tegen te hoogen aanslag zocht te sparen. Met den dood van Tulp in 1674 werd Witsen in diens plaats gekozen tot lid van Gecommitteerde Raden, een benoeming die hij, slechts lid van de Vroedschap en nog geen burgemeestersplaats bekleed hebbende, als een onderscheiding kon beschouwen. Sedert begint eigenlijk zijn staatkundige loopbaan. Den Haag werd zijn woonplaats en door zijn huwelijk met Catharina de Hochepied in December 1674, lid van een familie die, evenals de zijne, zeer geïnteresseerd was bij den Moscovischen en Oosterschen handel, werd zijn maatschappelijke en financiëele positie aanzienlijk versterkt. In de jaren 1676 en 77 is Witsen Gedeputeerde te velde en woont met het Hollandsch-Spaansche leger de mislukte veldtochten bij in het land van Aalst en in N.-Brabant.
De verhouding van Amsterdam met den stadhouder was er in dezen tijd allengs niet op verbeterd. In de kerkelijke oneenigheid over Voetiaansche en Coccejaansche leeringen, scheen Willem III, die de eerste was toegedaan, niet gezind tot de schikking, die de burgemeesters v.A. van den kerkeraad hadden weten te verkrijgen. Dit geval was het eerste, waarin Witsen zijn practisch talent als middelaar wist te toonen. Van meer belang was intusschen de twist, die met den stadhouder ontstond na den vrede van Nijmegen, toen deze het onwenschelijk vond, om, wat A. wilde, het leger te verkleinen. De stadhouder wilde ook Naarden versterken, een plan, dat A. in de Staten tegenhield, dewijl het vermoedde, dat hiermee beoogd werd de stad eventueel beter te kunnen beheerschen. In beide aangelegenheden slaagde Witsen er in partijen tot een vergelijk te brengen. Zijn plaats als Gecommitteerde vervulde hij tot 1680, waarna hij zich wederom te A. vestigde en aldaar het volgend jaar het ambt van Weesmeester waarnam. In dezen tijd valt Witsen's omvangrijk rapport over de enquête in Holland betreffende de gemeene landsmiddelen en de verpachtingen, door hem namens de Commissie aan de Staten uitgebracht; tevens dient hier vermeld zijn werk in zake de Amsterdamsche waterkeeringen en den bouw van de sluis, nu Nieuwe brug, waarvan de eerste steen in 1681 werd gelegd. De leiding van dit werk was in 't bijzonder Witsen toevertrouwd, wiens onderzoekingen naar de gesteldheid van den grond en den bodem der stad reeds vroeg tot zijn wetenschappelijke bezigheden hadden behoord. Na den dood van Valckenier in 1681 vond Witsen in Joh. Hudde den man, die weldra zijn politieke loopbaan zou bevorderen. In het jaar 1682 werd hij, nog geen 41 jaren oud, burgemeester. Het hooge ambt gaf hem gelegenheid om
zijn reeds aangevangen bemoeiingen voor de bevrijding en uitlevering van de in Algiers gevangenen krachtig voort te zetten en vooral ook om zich te kwijten van het veel omvattende en beleid eischende werk betreffende de vestiging en bescherming van de Fransche vluch- | |
| |
telingen, inzonderheid van die refugiés, die als industriëelen van de zijde-manifactuur, de welvaart van A. aanzienlijk zouden bevorderen. Deze bemoeiingen vereischten veel overleg, alles diende daarbij vermeden wat den Franschen Koning aanstoot kon geven.
In 1683, Oud-Burgemeester, fungeerde Witsen korten tijd als Thesaurier ordinaris. In Mei van dit jaar werd hij lid van de Generale Staten en ging weer in den Haag zijn verblijf vestigen. Een zware taak wachtte hem, waarmee hij ruimschoots gelegenheid vond zijn beleid en bemiddelingstaktiek te toonen. De verwikkelingen van de stad met den stadhouder, reeds het vorige jaar (1682) begonnen met de quaestie over de troepen tot hulp van Spanje, geschikt door een voorloopige toezegging van 6000 man, maar opnieuw ontstaan door den eisch van den stadhouder om dit getal te verdubbelen en waartegen A. een scherpe oppositie verhief, die zich in van Beuningen concentreerde; de onderhandelingen der stad met d'Avaux, buiten den stadhouder om, waarmee ook Witsen bekend was, onderhandelingen, die bleken uit een onderschepten brief van den gezant, en waarvan het gevolg was het verzegelen der papieren van de Amsterdamsche Gedeput.; de oplossing van het confliot, die A. ten slotte wist te verkrijgen door het aanbod van Frankrijk om een twintigjarig accoord aan te gaan en waarbij de stadhouder zich moest neerleggen; in alle deze gebeurtenissen heeft Witsen met den besten uitslag zijn bemoeiingen laten gelden, zijnde doorgaans het eenige Amsterdamsche regeeringslid geschikt om met den stadhouder te onderhandelen gelijk ook met de vreemde gezanten in zake de Trèves van genoemd accoord, dat 19 Juli 1684 geteekend werd.
In 1685 is Witsen wederom Burgemeester en nu onder het magnificat van Hudde, die den stadhouder wel genegen was en de vroeger verlangde versterking van Naarden wilde bevorderen, in welk werk Witsen een belangrijk aandeel heeft gehad. In 1687 was W. wederom Gecommitteerde Raad - het jaar te voren ook Thesaurier-ordinaris. Zijn verblijf was wederom in den Haag gevestigd tot het volgende jaar, waarop hij ten derden male Burgemeester werd.
Met dit jaar 1688 begint Witsen een meer zelfstandige staatkundige positie in te nemen; hij is niet langer een tusschenpersoon en uitvoerder van wat zijn ambtgenooten hem opdragen. Maar tevens begint voor hem nu de tijd van teleurstellingen en miskenning, schier zonder uitzondering. In Juni betrekt de stadhouder hem in diens nog geheime plannen om den Engelschen troon te bemachtigen, waar weldra ook zijn ambtgenooten Hudde en Geelvinck in worden gekend. Maar nog minder dan dezen toonde Witsen zich er bijzonder toe genegen, hij bleef terughoudend, ondanks de ijverige pogingen van den prins en zijn vertrouwste vrienden Fagel, v. Weede v. Dijkveld en anderen om hem voor de onderneming te winnen. Toen in Juni de Staten er hun goedkeuring aan hadden gegeven, was ook de Vroedschap v.A. met het plan in kennis gesteld, waar Witsen op de groote bezwaren wees van de expeditie en de instemming van den Raad aanbeval slechts onder deze voorwaarden, dat de stad een bepaald bedrag tot onderstand zou vaststellen en dat Engeland hulp zou waarborgen, als Frankrijk den oorlog zou verklaren, die te verwachten was. De raad intusschen, ontstemd over de geheimhouding van het plan, dat toch ook reeds te ver gevorderd werd geacht, besliste 26 September tot den verlangden onderstand, zonder daarbij op één der door W. gestelde voorwaarden te letten. Op 8
| |
| |
October kreeg de stadhouder de legermacht van den Staat tot zijn beschikking, waarmee hij, gelijk bekend, in November daarop de landing te Torbay deed. De oorlogsverklaring van Frankrijk volgde, waardoor het te meer noodzakelijk werd geacht, dat vanwege de republiek een drietal afgevaardigden naar Engeland werd gedeputeerd om met den stadhouder, kapitein-generaal van de Unie, over de dringende belangen des lands te onderhandelen. Witsen, aangezocht om met v. Weede en Nassau - Odijk, speciale gunstelingen van den prins, dit drietal te vormen, begreep, dat dit aanzoek veel minder zijn persoon gold dan wel de bedoeling om den schijn te wekken dat er een volledige harmonie met de stad bestond en om aldus haar medewerking in 't vervolg, voor zoo veel noodig, te verzekeren. Reeds vroeger had Witsen zich onttrokken aan diplomatieke zendingen; hij wist dat hem daartoe de noodige zelfstandige kracht en vooral de sluwheid ontbraken. Niet dan na herhaald protest ging hij naar Engeland, zwichtende voor den aandrang der regeering. Hij vertrok midden Januari 1689, volbracht de reis onder veel tegenspoed en zelfs met persoonlijk levensgevaar. Scheen zijn verblijf hem aanvankelijk niet zonder vrucht als hij meermalen bij den op zijn kroning wachtenden prins gehoor en toezeggingen verkreeg, weldra bleek hem anders. Sedert de kroning was de deputatie gewijzigd in een buitengewoon gezantschap, waaraan Witsen zich evenzeer had getracht te onttrekken. Hij was zeer weinig vertrouwd met het Engelsch en sprak het Fransch gebrekkig. In alles, waarover hij in 't belang van zijn land en de verdediging van den handel tegen Frankrijk te onderhandelen had, vond hij allengs tegenwerking, ja spot van de Engelsche staatslieden, miskenning bij den van dezen af hankelijken nieuwen koning,
en onhebbelijkheden, vooral van diens gunsteling Dijkveld. Hij verveelde zich niet alleen, maar voelde zich hoelang zoo meer een nul in 't cijfer. Hij vervloekte ten slotte het uur, dat hij in Engeland was gekomen; de eenige voldoening, die hem restte, was, dat hij de waardigheid van zijn persoon kon handhaven tegenover het aanbod van een baron-titel en van het curatorschap van de Leidsche hoogeschool. Ondanks herhaalden aandrang wees hij beide onderscheidingen van de hand. Witsen heeft ook omtrent al zijn wedervaren in Engeland een Byzonder verhael nagelaten, dat intusschen slechts voor het belangrijkste deel uit Wagenaar's geschiedenis kan worden gekend.
Niet voor het laatst van November keerde W. naar A. terug. Het tot stand gekomen verdrag met Engeland, dat hij na lang aarzelen ‘met bevenden hand’ had onderteekend, vond hier algemeene afkeuring. Wat hij beproefd had, werd niettemin genoeg gewaardeerd. Het volgend jaar werd hij wederom tot burgemeester gekozen, en dit hooge ambt heeft hij nog negen maal tot 1705 vervuld. Ook was hij nog een paar malen Gecommitteerde Raad, doch van eenige beteekenis is zijn politiek werk niet meer geweest. Trouwens, ook door de slapheid van Hudde, maar bovenal door Joan Corver, oud-burgemeester, die zich door verraderlijke intriges in de stedelijke regeering zelve tot een favoriet van den stadhouder-koning had weten te maken, was sedert 1690 in Amsterdam niets meer van den vroegeren weerstand te vinden en bleef ook Witsen niets anders over dan zich met een geheel lijdelijke positie tevreden te stellen.
In 1703, met den Spaanschen successie-oorlog, was hij, schoon 68 jaren oud, nogmaals Gedeputeerde te velde en tegenwoordig bij de inneming van de stad Limburg.
Na Hudde's dood in 1705 onttrok Witsen zich
| |
| |
voor goed aan alle regeeringsbemoeiingen. Hij bleef alleen Thesaurier ordinaris en commissaris van de Pilotage, op welken post hij veel heeft gedaan voor de plaatsing van de vuurtorens aan de Zuiderzee. Ook was hij sedert dit jaar voor de stad ambachtsheer van Urk en Emmeloord op Schokland, en bevorderde daar het werk der zeeweringen. Voor het herstel van de kerk te Urk verkreeg hij van de Staten vergunning tot het houden van een loterij. Ook regelde hij den lastbrief en den eed van burgemeesters dier plaats. Overigens wijdde hij zich aan zijn wetenschappelijke onderzoekingen en verzamelingen op land en volkenkundig gebied. Als bewindhebber van de O.I. Comp. (sedert 1693) bevorderde hij ontdekkingstochten, o.a. die naar Australië, die intusschen niet aan zijn verwachtingen beantwoordden. Gelukkiger was hij in zijn poging tot aankweeking van de koffieplant op Java, tot dien tijd hoofdzakelijk in Arabië aanwezig. In de volgende 10 jaren werd een opbrengst van 13279 pond koffie door de Compagnie verkregen. Het eerste koffieplantje, dat hem uit Indië werd gezonden, gaf hij aan den hortus te A. ten geschenke. In 't bijzonder bleven Witsen's onderzoekingen gericht op de aardrijkskunde van Rusland. Zijn werk over Tartarije, dat, alreeds vermeld, in 1705 in 2en druk werd uitgegeven, droeg hij op aan Czar Peter, die hem vaak raadpleegde over den scheepsbouw, toen hij in Amsterdam en Zaandam vertoefde. Witsen was den Czar van veel dienst bij zijn bemoeiingen in het belang van de Russische vloot. De correspondentie die Witsen vele jaren onderhield met Gisbertus Cuper burgemeester van Deventer, en reeds sedert 1684 was begonnen, is voor een belangrijk deel (1690-1716) bewaard op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam en omvat allerlei
onderwerpen van wetenschappelijk onderzoek, door beide geleerden beoefend.
Sedert 1710 had Witsen een kwijnende gezondheid. In 1713 was hij tot herstel van zijn vrouw naar Amstelveen getrokken, waarvan hij als ambachtsheer Hudde was opgevolgd. In het voorjaar van 1715 werd hij zelf ernstig ongesteld, nadat kort te voren zijn neef Jonas Jonasz. (1676-1715) was overleden, dien hij als zoon had aangenomen na het verlies van zijn vier dochters. Hij overleed 10 Aug. 1717 in zijn huis op de Heerengracht over de Nieuwe Spiegelstraat en werd begraven te Egmond aan den Hoef, waar hij soms wel placht te vertoeven op zijn buitenplaats ‘Tijdverdrijf’ door zijn vader gekocht. Een gedenkteeken in de kerk aldaar werd hem door zijn bloedverwanten opgericht.
Van de H.S.S. van Nicolaas Witsen en copijen van stukken, uit zijn persoonlijke nalatenschap afkomstig, bevinden zich: Op het stadsarchief v. Amsterdam 10 deelen:
Deel 1.: Aenm. op Commelin's Beschr. v.A. Deel 2: Aent. met den aenvangh van de tegenw. oorlog (1672) ten tyt toe dat de vyant de stad Utregt had bemagtigd 1678 Hage. Deel 3: ‘Kort Verhael van mijn levensloop,’ op zijn 70e jaar geschr. afschr. v. Jac. Koning - de titel van de hand v.W. - uitgeg. door Dr. P. Scheltema in deel 6 van Aemstels oudheid; Geneal. extr. betreff. Banjaert, Eggaert Hartgenz. Opsie-Gaef; het eiland Urk; conc. verdieping Pampus; Consult M. Mayboom over quaet water 1681; ceremonieel v. justitie; natuer van den gront rond A. door mij in der jeugt opgestelt; copijen v. charters, missiven; Deel 4, 5 en 6 Verz. v. Extr. Res. Verg. Holl. 3 d. 1549-1640; Deel 7: Notulen verg. Holl. 1591-96; Deel 8. st. over Staat en Stad, waarin W. is geëmpl. geweest (1683-84) Deel 9. Res. adv.
| |
| |
en mss. 1681-83. Deel 10 Geslachttafels Witsen verz. 1683.
Op de Universiteitsbibliotheek te A.:
Correspondentie met Gisbertus Cuper te Deventer 1690-1716 nos. 1-83 (zie Bijl. v.J.F. Gebhard jr. op zijn Leven v. Nic. Witsen).
Op de Bibliothèque Nationale te Parijs no. 47, 48 en 49 kat. Ned. H.S.S. 1o. Reis en Verblijf Moskou (1664-67) cf. A. Kluyver in Meded. Acad. v. Wetensch. 1894. 2e. Russische Godsdienstige observatiën. 3e. Div. Ethnogr. en Geogr. aant.
M. van Musscher schilderde 1688 zijn portret (J. Houbraken sc.); P. Schenck in 1701 (P. Schenck sc.).
Literat.: Joh. E. Elias, Vroedschap v. Amsterdam; J.F. Gebhard Jr. Het leven van Mr. Nicolaas Witsen; met goud bekr. prijsverhandeling, uitgeg. door het Prov. Utr. Gen.; Nic. Witsen te Moskou door A. Kluyver in Meded. Acad. v. Wetensch. 1894 Iets over Nic. Witsen door J.F. Gebhard in Amst. Jaarb. 1902; Wagenaar, Vaderl. gesch. deel XVI.
Veder |
|