Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 4
(1918)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1464]
| |
Oct. 1722. Hij genoot een beschaafde opvoeding en werd daarna door zijn vader bestemd voor den wijnhandel, welk vak hij tot zijn dood heeft uitgeoefend. In zijn vrije uren wijdde hij zich gaarne aan letteroefeningen; ook bewoog hij zich in een kring van geletterden en kunstenaars ‘Constantia et Labore.’ Zijn grootste bekendheid dankte Willink tijdens zijn leven reeds en nog lang daarna aan zijn lokaal-Amsterdamsche poëzie, waarin hij de schoonheden van Amsterdam en omgeving bezong; deze poëzie lichtte hij bovendien toe met oudheidkundige en historische aanteekeningen, die van een uitgebreid onderzoek getuigen en ook thans nog eenige waarde hebben. Zijn oudste gedicht van deze soort is de Amstelstroom, waarvan de eerste druk omstreeks 1710 het licht moet hebben gezien. De tweede druk werd gecombineerd met Willinks tweede gedicht Amsterdamsche Tempe of Nieuwe Plantagie, begrepen in twee boeken. Nevens den Amstelstroom. Met koperen platen (Amst. 1712, kl. 8o.; de Amstelstroom heeft afzond. pagineering; 2e dr. van de Amsterdamsche Tempe met 3e dr. van den Amstelstroom, Amst. 1721, kl. 8o.). Maar vooral werd Willink beroemd door een gedicht, dat wel door hem werd ter perse gelegd, maar eerst na zijn dood uitkwam, de Amsterdamsche Buitensingel, nevens de omliggende dorpen, opgeheldert door aanteekeningen, over veele voornaame geschiedenissen: Met afbeeldingen eeniger oude en tegenwoordige Stads Poorten, Wachttoorens, Kloosters, Dorpen enz. (Amst. 1723, kl. 8o.; 2e. dr. Amst. 1738, kl. 8o.). Met deze plaatselijke poëzie staat in nauw verband Willinks prozawerk, dat lang na zijn dood werd uitgegeven en ook toen nog grooten opgang maakte, zijn Amstellandsche Arkadia, of beschrijving van de gelegenheit, toestant en gebeurtenissen van Amstellandt, met deszelfs onderhoorige dorpen, heerlijkheden, ambachten, lusthoven, wateren enz. Met koperen platen. In orde geschikt en overzien door Gerrit Schoemaker (Amst. 1737, kl. 8o. 2 dln.; 2e dr. Amst. 1773, 8o. 2 dln.). Willink geeft daarin een beschrijving van den toestand en de geschiedenis van Amstelland, naar den trant der Arcadia's in den vorm van een reisverhaal, waarbij de voornaamste leden van het gezelschap sprekende worden ingevoerd. Een reis naar Friesland gaf Willink aanleiding het buiten van zijn vriend van Andringa, ontvanger-generaal van Friesland, te bezingen; eerst na zijn dood verscheen dat gedicht, De lustplaats Groot Herema bij Franeker in vaarzen beschreven: nevens eenige mengelpoezij (Amst. 1734, kl. 8o.). Ook als stichtelijk dichter had Willink grooten naam; wij hebben van hem de volgende bundels, die zeer werden gewaardeerd: Bloemkrans van christelijke liefdeen zeededichten. Nevens eenige christelijke gezangen. Met kunstplaten. (Amst. 1714, 8e.; 2e dr. Amst. 1723, 8o.); Lusthof van christelijke dank- en beede zangen, begreepen in twee deelen (Amst. 1715, 8o.; 2e dr. ± 1720; 3e dr. Amst. 1726, 8o.); Christelijke gebeden, voor ieder dag der weeke, en op byzondere tijden en voorvallen gepast. De Fransche van B. Pictet in Nederduits naargevolgt, en met zangen verrijkt. Waar agter gevoegt is een schriftuurlijke keeten van aaneengeschakelde waarheid voor de kinderen (Amst. 1718, kl. 8o.; de Schriftuurlijke keeten herh. herdr.). Willink huwde 10 April 1698 met Wijnanda de Bruin, dochter van Jacob de Bruin en Machteld van Tol, die hem overleefde. Zijn portret is geschilderd door Chr. Lubienietski (F. Ottens sc.); miniatuur door A. van Halen in het Panpoëticon Batavum. Zie: te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ned. Lett. III, 193 vlg.; Kalff, Gesch. der Ned. | |
[pagina 1465]
| |
Lett. V, 441, 471, 478; Nijhoff, Bibliographie van Noord- Ned. plaatsbeschr., in voce; Rogge in Amst. Jaarboekje I, 3 vlg. Brugmans |
|