| |
[Vondel, Joost van den]
VONDEL (Joost van den), geb. te Keulen 17 Nov. 1587, gest. te Amsterdam 5 Febr. 1679. Zijn vader, ook Joost geheeten, hoedenstoffeerder te Antwerpen en Doopsgezind, vluchtte om de geloofsvervolging te ontgaan, naar Keulen. Daar huwde hij, waarschijnlijk in 1585, met Sara Kranen, de dochter van een eveneens uit Antwerpen gevluchten knoopenmaker, Peter Kranen. Uit dit huwelijk kennen wij zeven kinderen, waarvan er zeker drie, misschien vier, te Keulen geboren werden. De dichter was het tweede kind, geboren in het huis ‘Zur Fiole’ in de Grosse Witschgasse, waar in 1881 door de zorgen van Lina Schneider een gedenkteeken geplaatst is.
Van zijne jeugd in Keulen is niets bekend, ook niet of hij daar school gegaan heeft, wat wij wel weten van zijne oudere zuster Clementia (geb. 1586). Tusschen 1594 en 1597, waarschijnlijk in 1595, verliet de familie Keulen en trok over Frankfort en Bremen naar Utrecht. Hier heeft de jonge Joost eenigen tijd school gegaan, doch ‘leerende niet dan leezen en schryven’ volgens Brandt. Spoedig daarna trok het gezin naar Amsterdam, waar de vader 27 Maart 1597 het poorterrecht kocht. Hij begon hier een handel in kousen en zijde, eerst waarschijnlijk op kleine schaal, maar die weldra zeer goed ging, zoodat later de jongste zoon te Leiden in de rechten kon gaan studeeren en eene reis naar ltalië doen. Maar de oudste zoon werd ‘slechts tot neering opgebracht’ en het blijkt dan ook niet, dat hij te Amsterdam nog op school geweest is. Hij is dus waarschijnlijk dadelijk in den winkel aan het werk gezet. Daarnaast kan hij nog wel onderwijs gehad hebben, al was het niet op eene school. Maar veel is het zeker niet geweest. De uitgebreide kennis, die wij later in hem zien, heeft hij zich dus geheel door eigen werk, met raad van goede vrienden, verworven. Alleen voor het Latijn en Grieksch heeft hij een leermeester gehad. Al spoedig begon hij zich op de poëzie toe te leggen. Het eerste bekende gedicht, een Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyn van Juni 1605, is zooals reeds de titel doet vermoeden, nog geheel in den trant der rederijkers. In het volgende jaar heeft hij waarschijnlijk als lid der Brabantsche Kamer het landjuweel te Haarlem bijgewoond. Voor de Haarlemsche kamer was misschien ook wel het Nieuw- Jaars Liedt van 1607 bestemd. Althans het devies dier kamer ‘Trouw moet blijcken’ werd er op eene
in het oog vallende wijze ingebracht, wat echter tevens eene toespeling was op den naam van den kousenwinkel, de Trouw. Veel beter dan deze gedichten zijn die, welke zijn opgenomen in den derden druk van Den nieuwen verbeterden Lust- Hof (1607). Blijkbaar is hij met bewustheid een nieuwen weg ingeslagen. Wij kunnen verwachten, dat dit onder den invloed van nieuwe vrienden is, en dan denken wij in de eerste plaats
| |
| |
aan Pers, den uitgever van den Lust-hof, maar ook aan van Mander, Heynsz en Bartjens. De Lofzangh aan Bartjens, die ook uit dezen tijd moet zijn, is het laatste gedicht, dat met de spreuk ‘Liefd' verwinne 't al’ geteekend is. In Febr. 1608 verloor hij zijn vader en werd nu de voornaamste steun zijner moeder in de zaak in de Warmoesstraat. Tegelijk begint de nu 20-jarige dichter zich meer te gevoelen. Zijne belangstelling gaat verder, of althans hij durft zich op ruimer gebied bewegen. Zijne eerste tijdzangen verschenen, op het 12-jarig Bestand en op den dood van Hendrik IV, waarin reeds gedeelten van hooge dichterlijke waarde voorkomen.
In het laatst van 1610 kreeg hij van zijne moeder een derde in de zaak en huwde kort daarop (ondertr. 20 Nov.) Maeyken de Wolff, wier broeder Hans drie jaar vroeger met zijne zuster Clementia getrouwd was. Zij was eene flinke, degelijke vrouw, die hem zeker een krachtige steun was in de zaak. Maar voor de overlevering, dat hij zijn plicht zou verzuimd hebben door den winkel geheel aan haar over te laten en zelf alleen maar verzen te schrijven, is geen grond. Wel voor de meening, dat zij het dichten van haar echtgenoot heeft aangemoedigd. Ruim een jaar na het huwelijk toch gaf hij zijn eerste drama uit, het Pascha, dat reeds eerder in de Brabantsche Kamer was vertoond. Hoezeer dit nog geheel een rederijkersstuk is (van Lennep rangschikt het zelfs onder de mysteriespelen), vinden wij er toch reeds vele eigenschappen in, die later in Vondel tot hooge ontwikkeling zouden komen. Voor de kennis van Vondel als treurspeldichter is dit stuk dan ook van groot belang. Hoe ernstige studie hij toen reeds gemaakt had van de Franschen, vooral van Du Bartas, blijkt wel uit de opdracht aan Jan Michiels van Vaerlaer in Fransche verzen. Een jaar later, in Jan. 1613, verkocht zijne moeder hem haar twee derden van de zaak, die dus nu geheel zijn eigen werd. Eene duidelijke toespeling daarop vinden wij in de Voor-reden voor den Gulden Winckel, die in dit jaar verscheen. Als voorrede voor een prent- of kaartwerk is blijkbaar geschreven de Hymnus over de Scheepsvaert in den zomer van dit jaar, het eerste groote lierdicht, waarin ons naast andere eigenschappen reeds eene groote algemeene kennis treft. In Jan. 1616 werd hij gekozen tot diaken der Doopsgezinde gemeente en bleef dit, hetzij doorloopend of bij afwisseling, tot 29 Oct. 1620,
toen hij ‘syner melancoleusheyts halven’ voor de herkiezing bedankte. In dezen tijd schreef hij een aantal kerkzangen en stichtelijke liederen, waarvan er twee tot in de 19e eeuw onder de Doopsgezinden bij de godsdienstoefeningen gebruikt werden. In 1616 gaf hij eene vertaling van een deel der Sepmaines van Du Bartas. Hier vinden wij het eerst de onderteekening ‘Door een is 't nu voldaen’, een omzetting van zijn naam, die hij tot 1620 bleef gebruiken. In 1617 verscheen de Warande der Dieren en in 1620 nog eens uit Du Bartas De Heerlyckheid van Salomon. Dit waren de laatste groote vertalingen of navolgingen uit het Fransch. Inmiddels had hij Latijn geleerd, eerst bij een Engelschman en daarna bij Abbama ‘Leermeester in de Latynsche schoole’. De vruchten van dit onderwijs zien wij reeds in zijn treurspel Hierusalem Verwoest, dat in 1620 uitkwam. Naast nog duidelijken invloed der Franschen vinden wij hier navolging van Seneca, terwijl hij voor den inhoud Latijnsche schrijvers bestudeerd had. Toen hij later alle gedichten uit zijn eersten tijd verwierp, zonderde hij alleen dit uit De Helden Godes van hetzelfde jaar openbaren geen invloed der klassieken, nog wel van de Franschen.
| |
| |
Het gedicht is dan ook wel vroeger geschreven, maar is voor dezen tijd toch opmerkelijk, omdat wij in de opdracht eene aanhaling met de vertaling vinden van een strofe uit Tasso. Hij had dus nu ook Italiaansch geleerd. Omstreeks dezen tijd breidt zich de kring zijner vrienden uit met de familie Baeck, Hooft, Reael, Scriverius, Plemp, de Hubert enz. Hiermede begint eene nieuwe periode in Vondels poëzie: hij wordt een bewus bewonderaar en navolger der klassieken. Tegelijk komt er eene groote verandering in zijne taal, die minder Brabantsch wordt. Met Hooft, Reael en de Hubert kwam hij samen om over taalkundige vragen te spreken. Hierin zal wel de kiem liggen van de Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste van 1650.
Van 1621 tot 25 vinden wij alleen gedichten voor vrienden en kennissen of lofdichten voor boeken en een enkel gedicht op eene geruchtmakende gebeurtenis. In dezen tijd bereidde hij zich voor tot het schrijven van een klassiek treurspel, zooals ook Coster die schreef. De Amsterdamsche Hecuba, eene vertaling der Troades van Seneca en de Palamedes in 1625 zijn daar de eerste vruchten van. In dit jaar ook, bij het optreden van Frederik Hendrik als stadhouder, verschijnen Vondels eerste politieke gedichten, het Princelied en Begroetenis aen Frederick Henrick. Van dezen hoopte hij den vrede, de beëindiging van den strijd voor staatkundige en godsdienstvrijheid, die door Willem I en Maurits zoo krachtig begonnen was. Maar Maurits had in de laatste jaren den strijd tegen Spanje slap gevoerd en had zijn zwaard geleend tot onderdrukking der Remonstranten. Onder dezen had Vondel juist vele vrienden gekregen, terwijl de regeering van Amsterdam verdraagzaam was geworden. Hij werd nu zoo van den partijstrijd vervuld, dat de Palamedes niet alleen een klassiek, maar ook een politiek drama werd. Hierin werd de staatsgreep van 1618 zoo besproken, dat men hem wegens majesteitsschennis wilde vervolgen. Maar de regeering van Amsterdam weigerde hem naar den Haag te sturen om voor het Hof van Holland terecht te staan en bracht de zaak voor de schepenenbank, die hem tot ƒ 300. - boete veroordeeide. Het stuk maakte grooten opgang, zeker wel in de eerste plaats om de politieke toespelingen, ofschoon het ook als kunstwerk alle aandacht verdient. Hij kwam nu geheel in den partijstrijd en schreef zijne terecht beroemde hekeldichten vooral tegen de Contra-remonstranten en hunne aanhangers. Dit duurde tot 1631. Intusschen
werden ook andere gebeurtenissen door hem bezongen: de geboorte van Prins Willem in Oranje May-lied en Geboortklock (1626), de overwinningen van Frederik Hendrik in Verovering van Grol (1627), Zegesang (1629) en Stedekroon (1632), het tweede huwelijk van Hooft (1627), de overwinning op het Slaak in Triomftorts (1631), de krijgsdaden van Gustaaf Adolf in Maeghdeburghs Liickoffer (1631) en Olijftack (1632) enz. Wat voor Vondel he hoogste in de kunst was, het treurspel, werd daarbij echter niet vergeten. In 1629 verscheen opnieuw eene vertaling van Seneca, de Hippolytus, opgedragen aan Hugo de Groot. Dat hij niet alleen voor de kunst en de politiek leefde, blijkt uit de reis, die hij in 1628 voor de zaak naar Denemarken deed, waaraan wij o.a. twee brieven in dicht aan Hooft danken. Het verblijf van de Groot hier te lande in 1631 bracht Vondel met hem in kennis. Zijn invloed op Vondel is groot en blijvend geweest, ook door hunne briefwisseling. Daaraan moet misschien toegeschreven worden, dat Vondel tijdelijk niet het treurspel, maar het heldendicht het hoogste achtte. Hij had trouwens reeds lang het
| |
| |
plan gehad een heldendicht te schrijven. De volgende jaren zien wij hem dan ook geheel vervuld van zijn Constantijn, waarnaast alleen kleinere gedichten voor vrienden en bekenden verschenen, o.a. de Rijnstroom, een lofdicht voor eene uitgave van Blaeu. Was hij reeds in 1628 diep getroffen door het overlijden van zijn begaafden broeder Willem (geb. 1603), in deze jaren volgden de sterfgevallen elkander snel op: in April 1630 zijne zuster Sara, in 1633 zijn zoontje Constantijn, de naamgenoot van zijn held, en in Sept. van hetzelfde jaar het achtjarige Saartje. Slechts twee kinderen bleven hem over: Joost, geb. vóór 1612, en Anna, waarschijnlijk omstreeks 1620 geboren. Hoeveel kinderen hij meer gehad heeft, weten wij niet; van slechts één, begraven 29 Mei 1618, hebben wij bericht. De zwaarste slag was echter het overlijden van zijne vrouw in Januari 1635. Hierdoor werd hij zoo geschokt, dat hij zijn Constantijn niet heeft kunnen voltooien. Hoe druk de zaken ook waren, toch bleef er nog tijd over, dien hij, nu de kracht voor oorspronkelijken arbeid ontbrak, aanvulde met vertalen. Hiervan verscheen nog in hetzelfde jaar Sofompaneas uit het Latijn van De Groot. Een nieuwe slag trof hem in Mei 1637, toen zijne moeder overleed. Al is er geen enkel gedicht te harer eere over en al kunnen wij aannemen, dat zij niet in alles eenstemmig dachten, toch zijn er ook nog geene voldoende gegevens om tot eene minder aangename verhouding tusschen moeder en zoon te besluiten. In ditzelfde jaar dichtte hij den Gijsbrecht (1637) voor de inwijding van den Schouwburg. Dit stuk was eene hulde aan Amsterdam, maar evenzeer aan de nagedachtenis van
zijne trouwe gade. De kerkeraad trachtte, nog voor zij het gezien hadden, de vertooning te verhinderen, omdat het ‘daerop loopt om het pausdom
smakelyck te maecken’. Toch was het geen Roomsch stuk; de Groot en anderen oordeelden juister, toen zij het een historisch stuk noemden. Uit dezen tijd is ook het bijschrift Op Cornelis Anslo, de eenige maal, dat Rembrandt door Vondel genoemd wordt; de karakters van de twee groote kunstenaars waren te zeer uiteenloopend, dan dat zij elkander waardeeren konden. In 1638 vertaalde hij de Medicea Hospes van Barlaeus, en schreef de Messalina, die tijdens het instudeeren der rollen door hem teruggenomen werd, omdat men er toespelingen op hooggeplaatste personen in zoeken ging. Het volgende jaar bracht de eerste vrucht van zijne Grieksche studiën, de Elektra van Sophokles. De invloed der Grieken openbaart zich ook in de Maeghden van hetzelfde jaar, dat ter eere van Keulen gedicht werd, zooals de Gijsbreght ter eere van Amsterdam geweest was. Ook in ander opzicht hangen deze beide samen. Had hij in den Gijsbreght historische waardeering van de Roomsche kerk getoond, nu deed hij een stap verder in die richting en kwam reeds tot aesthetische waardeering. Nog kwamen in dit jaar gereed de Gebroeders, Joseph in Egypten en Joseph in Dothan.
In 1641 ging Vondel tot de Roomsche kerk over, waar hij zielsrust en het gezag hoopte te vinden, waaraan hij zoozeer behoefte had. Zijne kunstenaarsbelijdenis is het treurspel Peter en Pauwels, opgedragen aan zijne dochter, die hem was voorgegaan en wier voorbeeld hem en zijn zoon bemoedigd had voor den grooten stap. De kring zijner vrienden en kennissen werd nu sterk uitgebreid, terwijl er niet blijkt, dat hij daardoor oude verloor. Wel keurden velen het af, dat hij zoo heftig voor de katholieke kerk opkwam, b.v. in Maria Stuart (1646). Ook de verwijdering van Hooft is te wijten
| |
| |
aan onberaden ijver voor zijne nieuwe geloofsgenooten. Zijne politieke overtuiging echter veranderde niet. Natuurlijk: hij bleef dissenter, Amsterdammer en koopman en bleef dus een aanhanger van de verdraagzame Amsterdamsche regeering, wie bovenal de belangen van den handel ter harte gingen. Bij alle voor Amsterdam belangrijke gebeurtenissen blijven wij dan ook Vondel hooren: bij vorstelijke bezoeken als van Henriette Maria (1642), Louise Maria (1645), Henriette Katha rina (1659), Willem III (1660), Maximiliaan Hendrik (1662), Kosmo de Medicis (1667); bij den aanslag van Willem II (1650); bij den brand van de Nieuwe Kerk (1645) en van het Stadhuis (1652); bij de eerste-steenlegging (1648) en de inwijding van het nieuwe Stadhuis (1655), van het Zeemagazijn (1658), van het nieuwe Admiraliteitsgebouw (1661) enz. Ook de overwinningen te land en ter zee van de Republiek en hare bondgenooten bleef hij bezingen en vooral de gesloten vredes. Van blijvende liefde voor het Oranjehuis getuigde, behalve de reeds genoemde gedichten, de Kleefsche Hofzwaen (1646).
Steeds talrijker werden de gelegenheidsgedichten, hoe meer zijn roem als dichter steeg. Deze moeten echter door den biograaf met voorzichtigheid gebruikt worden. Niet ieder, op wiens bruiloft of overlijden of bij wiens portret hij een grooter of kleiner gedicht maakte, moet alleen daarom reeds tot zijne persoonlijke vrienden of bekenden gerekend worden. In de eerste plaats geldt dit voor overheidspersonen en hooge geestelijken. Meermalen was het hier zeker de ordelievende burger of de vrome katholiek, die zijne gevoelens van eerbied en dankbaarheid uitte. Dan kwamen de woorden uit zijn hart en zijn de gedichten belangrijk voor de kennis van zijn leven en zijne kunst. Maar zeer dikwijls ook werden deze gedichten alleen gemaakt op verzoek van familieleden of vrienden van den bezongene, of ook van den schilder, teekenaar of uitgever van het portret. In dit geval zijn de gedichten veelal niets dan gemeenplaatsen in onberispelijken vorm en van zoogoed als geen belang voor den biograaf en van ondergeschikt belang voor den kunstbeoordeelaar.
Zijn ijver voor de katholieke kerk toonde hij door de uitvoerige behandeling van onderwerpen, waardoor deze kerk zich vooral van de Protestanten onderscheidt. Na den Peter en Pauwels (1641) verschenen in 1642 de Brieven der Heilige Maegden, waartoe hij zich voorbereidde door de vertaling der Heroides van Ovidius, gevolgd door Davids Tranen of Boetpsalmen. In 1645 gaf hij de Altaergeheimenissen uit, en na langdurige grondige studie in 1662 de Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst en in 1663 de Heerlyckheit der Kercke. Daarnaast staan een aantal kleinere gedichten van dezelfde strekking, zooals Olyftack van ... Innocent de Tiende (1644), Eeuwgety der Heilige Stede (1645), Eenzaeme Aendacht in de Vasten (1654), Lof-zang van Sinte Agnes (1654), Lofzang van Sinte Ktara (1654), De bestendigheit der Kercke (1657) enz. Doordien hij, naast Marius, vooral aan de Jezuïeten, in de eerste plaats waarschijnlijk aan Aug. van Teylingen, zijne bekeering te danken had, wekte alles, wat de orde of hare leden betrof, zijne bijzondere belangstelling, die hij meermalen in verzen liet blijken, b.v. Op het Pater Noster [van] François Xaveer (1642), Eeuwgety van Franciscus Xaverius (1652), Op het Eeuwgetijde van de H. Vader Ignatius de Loiola (1656), Voor Alexander den VII, Herstelter van Jesus Societeit in den Staet van Venetië (1657), Op de marmerbeelden der Heilige Vaderen Ignatius de Loiola en Franciscus Xaverius enz., terwijl nog
| |
| |
een van zijne laatste treurspelen, Zungchin (1667), den lof der orde zingt. Wanneer vrienden of vriendinnen den geestelijken stand aannamen of in den schoot der Moederkerk terugkeerden, zong hij te hunner eere een gevoelvol lied, zoo voor Dina Noortdyck, Anna Bruining, Johanna en Helene Blezen, Margarite Krulis, Joh. Wandelman, evenals bij priesterwijdingen en jubilea.
Soms ging zijne godsdienstige overtuiging samen met, of oefende invloed op zijne politieke meening. Dit was zeker het geval, toen hij sterk partij koos voor Karel I van Engeland. Hij begon weer hekeldichten te schrijven als Klaghte over de weerspannelingen in Groot Britanje en Morgenwecker der Sabbatisten (1644) enz., die niet minder scherpe tegendichten uitlokten, en later Op den Vadermoort in Groot Br tanië, Grafnaeldt van Montrosse (1650) enz. Hierbij sluit zich aan het treurspel Maria Stuart (1646), dat zoo felle tegenspraak uitlokte, dat de Regeering om de rust te herstellen den dichter vervolgde, die door de Schepenen tot ƒ 180. - boete veroordeeld werd. Zelfs zijne schoone Klaghte over het verongelucken der Kercke van Sinte Katharina (1645) had bestrijders gevonden, wat voor Vondel misschien de aanleiding was, om zijne meening nog duidelijker te zeggen in Eeuwgety der Heilige Stede (1645). ‘Dit maakte een heelen hoop van Onroomsche Rymers gaande, die hem, met lamme steekeldichten en krabbelingen .. te keer gingen’, waarvan er een aantal, met Vondels gedichten, zijn verzameld in Der Poëten vegtschool. Maar den hevigsten aanval had hij te verduren naar aanleiding van Grotius Testament (1645), eene bloemlezing uit het laatste strijdschrift van dezen, waarin Vondel tracht aan te toonen, dat hij de leer der Kerk verdedigde. In de voorrede van het Tweede deel der Poëzie (waarover aanstonds) werd hem zelfs ‘moedtwillich bedroch’ verweten.
Dat Vondel zich in dezen tijd zoo geheel aan de poëzie kon wijden, was wel daaraan te danken, dat hij in 1643 de zaak aan zijn zoon had overgedaan, toen deze met Aeltje van Bancken trouwde. Het jonge echtpaar kwam bij hem inwonen, terwijl de Trouw van Warmoesstraat 39 naar No. 110 (beide volgens de tegenwoordige nummering) werd overgebracht. Het volgende jaar verscheen de eerste verzameling zijner Versche de Gedichten, waarin echter de oudste gedichten en de eigenlijke hekeldichten niet waren opgenomen, terwijl bovendien in de wel opgenomene een aantal scherpe uitdrukkingen verzacht of geschrapt waren. Deze uitlatingen en veranderingen betroffen natuurlijk ook, ofschoon lang niet uitsluitend, die gedichten, waarin hij zich ongunstig over de Roomsche kerk had uitgelaten. Deze alle werden nu verzameld uitgegeven als J.V. Vondels Poesy, ofte verscheide gedichten. Het tweede Deel (1747), met eene zeer heftige voorrede, waarin hem zijne herhaalde geloofsverandering scherp verweten werd. Gewoonlijk wordt Brandt voor den verzamelaar gehouden, maar het bewijs hiervoor is nog niet geleverd. Intusschen had hij met de to zending van een exemplaar zijner vertaling in proza van Publius Virgilius Maroos Wercken (1646) getracht de oude betrekkingen met Hooft weer aan te knoopen. [Zie ook kol. 1400]. Een koel beleefd briefje was echter het antwoord geweest. Bij de plechtigheid in den Schouwburg op den dag van Hooft's begrafenis (28 Mei 1647) was Vondel dan ook niet officieel uitgenoodigd.
Ter verheerlijking van den vrede van Munster schreef hij De getemde Mars en de Leeuwendaters (1647), beide nog voor de vrede officieel gesloten was. Voor het laatste ontleende hij de stof aan den
| |
| |
Pastor fido van Guarini en den Aminta van Tasso. Den vorm van ‘lantspel’ koos hij zeker wel om meer den nadruk te leggen op de zegeningen van den vrede dan op heldendaden, maar ook om te voorkomen, dat men weer toespelingen zou gaan zoeken. Dat is dan ook eerst twee eeuwen later gebeurd. In hetzelfde jaar dichtte hij bij zijn zestigsten verjaardag zijn Geboortezang aan Gregorius Thaumaturgus, het belangrijkste van de weinige gedichten, waarin hij over zichzelf spreekt. Reeds het volgende jaar verscheen weer een treurspel Salomon (1648), waarin ‘geen bloet, maer die groote ziel’ gestort wordt. Hier legt dus Vondel met bewustheid minder nadruk op de uiterlijke omstandigheden, meer op het innerlijk zieleleven. De volgende jaren waren rijk aan gelegenheidsdichten, waaronder politieke hekeldichten op de gebeurtenissen van 1650 en zegezangen voor de roemrijke zeegevechten in den eersten Engelschen oorlog. Bovendien verscheen in 1650 eene nieuwe vermeerderde uitgave van zijne Poezy of verscheide Gedichten. Hieraan ging vooraf de Aenleidinge ter Nederduilsche Dichtkunste, zoowel om inhoud als vorm misschien wel het belangrijkste prozageschrift van Vondel en tegelijk een der schoonste uit onze letterkunde.
Voor Vondel was de dichtkunst nauw verwant met de schilderkunst. Met vele schilders, teekenaars, graveurs enz. was hij bekend of bevriend en hunne werken voorzag hij gaarne van bijschriften. 20 Oct. 1653 werd hij door een groot aantal schilders en dichters gehuldigd op het St. Lukasfeest. Hij dankte daarvoor o.a. door ‘Aen de Kunstgenooten van Sint Lukas’ zijne vertaling in proza van Q. Horatius Flaccus Lierzangen en Dichtkunst op te dragen (1654). In dit en de volgende jaren schreef hij nog een paar lofdichten op Christina van Zweden, die hij reeds vroeger (1647) bezongen had en aan wie hij later (1657) Koning Davids Harpzangen opdroeg. Hij gevoelde grooten eerbied voor haar, maar het is niet waarschijnlijk, dat hij haar persoonlijk ontmoet heeft. In 1654 bereikte Vondels muze haar hoogtepunt met den Lucifer. Dit stuk wekte dadelijk veel ergernis. Niet alleen verschenen er gedichten tegen, maar ook de kerkeraad bemoeide er zich mede, en had nu meer succes dan bij den Gijsbregt: de vertooning van Lucifer werd verboden. De voornaamste oorzaak van ergernis was wel, dat hemelsche zaken op het tooneel gebracht werden. Maar ook vond men er politieke toespelingen in, nl. op de gebeurtenissen in Engeland. In de 19e eeuw heeft men er toespelingen op onzen opstand tegen Philips II in gezien. Het een is zeker even onjuist als het andere. Bovendien bracht het Noodigh Berecht over de nieuwe Nederduitsche misspellinge, dat achter den Lucifer gevoegd was, Vondel in een strijd met Petrus Leupenius. Om den Schouwburg, die groote kosten gemaakt had, eenigszins schadeloos te stellen, schreef Vondel den Salmoneus, waarin dezelfde tooneeltoestel kon gebruikt worden, maar die toch pas in 1657 voor het
eerst gespeeld is. Onder de gelegenheidsdichten van de volgende jaren vinden wij Op den Zeetriomf der Heerschappye van Venetië (1656). Reeds vroeger had hij Op de Neerlaegh der Turksche Vlote (1649) gedicht. De Turken toch heeft hij altijd als een der ergste vijanden der Christenheid beschouwd en herhaaldelijk heeft hij de noodzakelijkheid betoogd, dat de Christenen onder elkaar vrede zouden sluiten om gezamenlijk den algemeenen vijand te bestrijden.
In deze jaren had hij veel huiselijk leed. Zijn zoon was in 1648 weduwnaar geworden en in 1650 hertrouwd met Baertje Hooft. Eerst
| |
| |
schijnt de verhouding met Vondel goed geweest te zijn, maar later werd dat anders en omstreeks 1652 verliet Vondel met zijne dochter Anna de Trouw en trok zich geheel uit de zaak terug. De zoon was echter geen bekwaam koopman en diens vrouw spilziek. De zaak ging verder achteruit en Dec. 1654 werd de jonge Joost ingeschreven als makelaar. In Nov. 1656 werd hij insolvent verklaard en Vondel werd een der curators in den boedel. Hij nam de schulden van zijn zoon over en betaalde daarvoor ƒ 40.000, waarmede echter nog niet alles vereffend was. In 1657 werd het huwelijk door echtscheiding ontbonden en in het laatst van dit jaar reisde de oude Vondel naar Denemarken om schulden in te vorderen. Daaraan danken wij eenige gedichten, uitgegeven onder den titel De Parnas aan de Belt. De reis leverde echter weinig op, het opgespaarde vermogen was weg en de schuldeischers bleven lastig. Zoo moesten vaste inkomsten gezocht worden. Door voorspraak van Anna van Hoorn, de vrouw van burgemeester van Vlooswijck, werd hij 31 Jan. 1658 ‘dewyl 'er toen niet beters open viel’ door Burgemeesters aangesteld als suppoost in de Bank van Leening op eene jaarwedde van ƒ 650. - Hij woonde nu op de Prinsengracht bij de Berenstraat. Onder de talrijke gedichten van de volgende jaren zijn er vele ter eere van de regenten, vooral van de burgemeesters, aan wie hij zijne benoeming te danken had, en van Anna van Hoorn, aan wie hij ook zijn Jephta (1659) opdroeg. Zelf vond hij dit het volmaaktste van zijne drama's, het moest dan ook ‘den aenkomenden treurdichteren dienen tot een voorbeeldelijck onderwijs van het toestellen der treurspelen’.
Nog in hetzelfde jaar bereikte het familieleed zijn toppunt, toen Vondel zich verplicht zag Burgemeesteren te verzoeken, dat zijn thans 47-jarige zoon naar Indië gestuurd zon worden. ‘Hij voer heenen, maar storf op de reize’.
Over het herstel der Stuarts in Engeland (1660) uitte hij zijne vreugde evenzeer als hij het in 1658 en 1659 gedaan had over de krijgsbedrijven in de Sont, o.a. in Vrye Zeevaert naer Oosten en Triomf over Funen. In 1660 verscheen een nieuwe druk van het Tweede Deel. Vondel gaf nu daarnaast geene nieuwe uitgave van zijne Verscheide Gedichten, maar liet de meeste kleine gedichten uit de laatste jaren opnemen in den Hollantschen Parnas. Maar vooral haastte hij zich om grootere werken af te maken en uit te geven, misschien wel om zijn verdriet weg te werken. In 1660 verschenen Publius Virgilius Maroos Wercken in Nederduitsch Dicht vertaelt en de treurspelen Koning Edipus. Uit Sofokles, Koning David in Ballingschap, Koning David Herstelt en Samson en in 1661 Adonias. In hetzelfde jaar schreef hij tegen Wittewrongel's Oeconomia Christiana zijn Tooneelschilt, waartegen weer twee tegenschriften kwamen. Behalve de boven genoemde Bespiegelingen kwam in 1662 Joannes de Boetgezant uit, eene dichterlijke levensbeschrijving, opgedragen aan Johan Maurits van Nassau. Reeds in het volgende jaar verschenen De Heerlyckheit der Kercke, een vaderlandsch treurspel de Batavische Gebroeders en Faëton, terwijl in hetzelfde jaar te Rotterdam de Palamedes gespeeld werd. Croote scheppende kracht zien wij nog in Adam in Ballingschap (1664), onder invloed van De Groot's Adamus Exul geschreven, dat weer een paar tegenschriften uitlokte. Tijdens de verbouwing van den Schouwburg werd nu ook te Amsterdam de Palamedes vertoond. Maar bij de opening van den Schouwburg (26 Mei 1665) was Adam in Ballingschap
niet, zooals hij gehoopt had, het
| |
| |
inwijdingsstuk, wat hij misschien, maar dan ten onrechte, aan tegenwerking van Jan Vos toeschreef. De schitterende daden van De Ruyter, Tromp en anderen in den 2en Engelschen oorlog gaven hem aanleiding tot eene reeks van zegezangen. Maar tegelijk uitte hij zijne deernis voor de rampen zelfs van een vijand in Jammerklaght over de gruwsame verwoestinge van Londen. Hij begon zich echter oud te gevoelen en Ifigenie in Tauren. Uit Euripides (1666) meende hij, dat zijn laatste werk zou zijn. Toch kwamen reeds in het volgende jaar nog twee oorspronkelijke treurspelen uit: Zungchin of Ondergang der Sineesche Heerschappy, waarin de Jezuietenorde verheerlijkt werd, en Noah, of Ondergang der Eerste Weerelt (1667), als een vervolg en slot van Lucifer en Adam in Ballingschap.
In ditzelfde jaar kwam er wat verbetering in de geldelijke omstandigheden, doordat de kleinkinderen, wier voogd hij was, eene vrij groote erfenis kregen. 10 Aug. 1668 kreeg de nu 80-jarige dichter op zijn verzoek ontslag aan de Bank van Lee ing met behoud van zijne jaarwedde. Uit dankbaarheid droeg hij aan de Burgemeesters zijne vertaling van Euripides Feniciaensche of Gebroeders van Thebe (1668) op. Met de vertaling van Sofokles Herkules in Trachin (1668) sloot hij de lange rij zijner treurspelen. Toch zweeg hij nog niet geheel. Niet alleen het lief en leed van vrienden en kennissen werd door hem bezongen. Vrees voor de Turken ontlokte hem de klacht Kandia op haer uiterste (1669), terwijl hij den verdediger van het eiland een Lauwerkrans (1670) vlocht. Op de doorluchtige Zege van Groningen (1672) was zijn laatste gedicht, dat op de openbare zaak betrekking had. Onder de lijkdichten treffen ons Uitvaert van ... Augustyn van Teilingen (1668) en vooral Uitvaert van Maria van den Vondel (1668) en Op het overlyden van Willem van den Vondel (1670), bij den dood der laatste kleinkinderen uit het eerste huwelijk van zijn zoon.
In 1669 of het begin van 1670 is hij verhuisd naar het Singel, waar thans een gedenksteen zijne laatste woonplaats aanwijst. Een eigenaardig bewijs van waardeering ontving hij in 1670, toen hij tot lid der door Von Zesen opgerichte Deutschgesinnte Genossenschaft benoemd werd. Misschien moet ook in dezen tijd de reis naar Keulen gesteld worden, waar Brandt van vertelt. Een groot werk was nog de vertaling van Publius Ovidius Nasoos Herscheppinge (1671), waarbij hij hulp had van Antonides. Zijne laatste gedichten waren - tenzij het lijkdicht op de Ruyter (1676) werkelijk van hem is, wat mij niet onmogelijk schijnt - op de bruiloft van Sybrant de Flines en Agnes Block (9 Sept. 1674), de weduwe van zijn neef Joan de Wolff. Tot het laatst heeft hij van deze familie de grootste hartelijkheid ondervonden. Ook aan andere vrienden ontbrak het hem niet. Hij had ze trouwens noodig. In Dec. 1675 stierf zijne begaafde dochter Anna, die hem altijd eene trouwe en zorgzame huisgenoot en hulp geweest was, zoodat hij geheel alleen met twee dienstmaagden overbleef. Daarom kwam nu de laatste van zijne kleinkinderen, zijn naamgenoot, die het echter niet verder dan tot schoenmakersknecht gebracht had, met zijne vrouw bij hem inwonen. Dezen bleven hem verzorgen, tot hij 5 Febr. 1679 kalm overleed. Drie dagen later werd hij door veertien dichters en liefhebbers der dichtkunst naar het graf in de Nieuwe Kerk gedragen, waar een eenvoudige zerk zijne rustplaats aanwees, tot in 1772 een door Ziesenis vervaardigd gedenkteeken aan de naaste pilaar werd aangebracht.
Over de beteekenis en de waardeering van
| |
| |
Vondel is driemaal een heftige strijd geweest in brochures en tijdschriftartikelen, nl. in 1713 en volgende jaren naar aanleiding van eene vergelijking van Vondel met Ennius in het Journal Litéraire (de Poëtenoorlog), in 1772 en volgende jaren naar aanleiding van de plaatsing van het gedenkteeken in de Nieuwe Kerk en in 1867 naar aanleiding van de oprichting van het standbeeld. De bestrijders van Vondel hebben het pleit verloren en nog steeds wordt hij algemeen voor onzen eersten dichter gerekend. In uitbundige lofredenen is meermalen van den een of anderen Nederlandschen dichter gezegd, dat hij Vondel evenaarde. Maar dit oordeel is dan toch nooit blijvend geweest, en slechts hoogst zelden is er gezegd, dat iemand Vondel overtrof. Volkomen terecht. Er zijn dichters, die hem nabijkomen of hem gelijk zijn in zuiverheid van rijm en maat, in verscheidenheid van dichtvormen, in zangerigheid en schoonen klank der verzen, in juistheid van uitdrukking, in rijkdom en zuiverheid van taal, in diepte van gevoel, in stoutheid van verbeelding, in dichterlijke verheffing, weelderigheid van indrukken, in teerheid van stemming, in strengheid van gedachte, in eerlijkheid van overtuiging, in moed van optreden, in breedheid van blik, in uitgebreidheid van belangstelling, in veelzijdigheid der behandelde onderwerpen, misschien zelfs in eenvoud - het kan zijn, dat een enkele hem in een van deze eigenschappen overtroffen heeft - maar bij geen enkelen vinden wij al deze eigenschappen in die mate en tot een zoo harmonisch geheel versmolten als bij hem. Naar originaliteit heeft hij nooit gestreefd, maar - bijna zijns ondanks - heeft hij die gehad, doordien hij een hoogstaand kunstenaar was.
Hoeveel gedichten er ook van Vondel over zijn, zonder twijfel zijn er toch veel meer geweest. Zelf heeft hij zijn best gedaan om vele zijner oudste gedichten, die hij ‘nutter geschaurt, en verworpen’ achtte, aan ‘den nacht der vergetenisse’ over te geven. Vele gelegenheidsdichten, vooral familiedichten, zijn zeker verloren gegaan, wanneer zij niet dadelijk gedrukt of spoedig in een bundel werden opgenomen. Maar zelfs de gedrukte zullen wel niet alle tot ons gekomen zijn, als wij zien, hoe dikwijls daarvan maar een enkel exemplaar bewaard gebleven is. Terwijl Brandt door ijverig navragen bij vrienden en bekenden van Vondel een zestigtal gedichten kon opnemen, die te voren nooit gedrukt waren, zijn er sindsdien nog een aantal gevonden, zelfs in de laatste jaren. Het is dus zeer goed mogelijk, dat er nog meer voor den dag komen. Van enkele gedichten weten wij zelfs, dat zij bestaan hebben, b.v. een lofdicht op Huygens' Daghwerck en eene vertaling van het 2e boek der Tristia van Ovidius.
Ook als prozaschrijver staat Vondel hoog, zooals reeds door Oudaen in zijne Lykgedachtenis is verklaard, en zooals steeds meer erkend wordt. Behalve de Aenleidinge, Tooneelschilt, de voorberichten voor zijne gedichten en de - helaas, weinige - brieven, zijn het vooral vertalingen: van Virgilius (1646), Horatius (1654), Ovidius' Heldinnebrieven (1642) en de in onzen tijd in hs. teruggevonden vertaling van Tasso (± 1640?), maar ook - altijd anoniem - van tijdgenooten: van Baerle's Medicea Hospes, Grotius Testament (1645) en de voor enkele jaren in hs. gevonden gedeeltelijke vertaling der Annales van Matthaeus Vossius. Misschien zijn er onder de in dien tijd anoniem verschenen vertalingen nog wel meer van hem.
Waarschijnlijk heeft Vondel ook enkele Latijnsche gedichten geschreven onder het pseudoniem Pie (zie de lijst in Oud- Holland I, 26 vlg.); misschien
| |
| |
ook het Epitaphium achter Maria Stuart. Behalve de letterkunde beoefende hij ook de muziek en bespeelde de luit. Den dans waardeerde hij in allen gevalle als hulpmiddel bij de vertooning van treurspelen. Voor de beeldende kunsten had hij grooten eerbied, al had hij er weinig kennis van: het onderwerp en de getrouwheid van het beeld, de gelijkenis van een portret waren voor hem de hoofdzaak. Op tal van kunstwerken heeft hij een gedicht gemaakt, en meermalen heeft eene schilderij hem opgewekt tot een dichtwerk.
Vooral ook had Vondel eerbied voor de wetenschap, en hij heeft zich eene uitgebreide kennis verworven op velerlei gebied. Zijne kennis van talen en letterkunde blijkt reeds uit de titels zijner werken. In die werken zelve vinden wij niet alleen de resultaten van grondige studie in geschiedenis, land- en volkenkunde, theologie en - zij het eenzijdige - philosophie, maar ook veel technische kennis in verschillende richting.
Door zijn karakter heeft hij zich bij tijdgenoot en nageslacht vele vrienden verworven. De grondtoon was zachtheid, al kon hij als gevoelsmensch soms heftig uitbarsten, wanneer zijne ergernis was opgewekt door hetgeen hij als onrecht beschouwde. Daarnaast stond eene sterke behoefte aan gezag. Niet alleen was dit de voornaamste oorzaak van zijn overgang tot de Katholieke kerk, maar ook werd hij er daardoor toe gedreven voor zijne werken altijd voorbeelden te zoeken en geleerden, op wie hij zich kon beroepen voor de voorstelling door hem van de zaken gegeven. Hiermede hangt samen zijn diepe eerbied voor alle wettige overheden. Voor inzicht in de politiek was hij te eenvoudig van hart en te eerlijk. Zijne politieke overtuiging had altijd Amsterdam tot middelpunt en de inzichten der regeerders van Amsterdam. Ook voor het huis van Oranje had hij eene diepgevoelde eerbiedige dankbaarheid, al trad hij heftig op tegen Maurits en Willem II, waar dezen met Amsterdam in botsing kwamen. Als dissenter moest hij wel verdraagzaam zijn, maar dit lag ook in zijnen aard. Zijne groote bescheidenheid maakte hem zeer geneigd tot het prijzen van het werk van anderen, zelfs om zijne minderen boven zich te stellen.
Zijn lichaam was krachtig - hoe zou hij ook anders zooveel hebben kunnen werken? - maar in de eerste helft van zijn leven leed hij aan aanvallen van zwaarmoedigheid.
Van Vondel zijn tijdens zijn leven vele portretten gemaakt. Wij hebben daarvan nog:
A. Geschilderd, door 1. Govert Flinck 1653 (Rijksmuseum); 2. Jan Lievensz 1660 (Universiteit te Amsterdam); 3. Ph. Koninck 1662 of 1663 (jhr. Dr. M.F. van Lennep, Aardenhout); 4. Dezelfde 1665 (Rijksmus.); 5. Dez. ± 1665 (Universiteitsbibliotheek te Leiden); 6. Dez. ± 1665 (kopie van 5? Jhr. John C. van Lennep, 's Graveland); 7. Dez. na 1665 (Universiteitsbibl. Leiden); 8. Dez. 1674 (Mevr. Wed. J. Kneppelhout, Oosterbeek); 9. Dez. ± 1675 (Rijksmus.); 10 Dez. (?), olieverf op papier, na 1665 (Teijlers stichting); 11. Dez. ± 1675 (Vondelmuseum).
B. Geteekend, door 1. Ph. Koninck 1657 (?) (Prentenkabinet, Amsterdam); 2. Jan Lievensz., na 1670 (Teijlers stichting); 3. Ph. Koninck ± 1675 (Königl. Kupferstichkabinett, Berlijn); 4 en 5. Dez. waarschijnlijk 1678 (Prentenkabinet).
C. Gegraveerd of geëtst, door 1. Th. Matham, naar eene teekening van J. Sandrart, 1640; 2. J. Lievensz., 1650; 3. Corn. de Visscher, 1657. De hamergravure van Lutma is waarsch. evenmin naar het leven gedaan als de afbeelding op den penning van denzelfde. De gravures van
| |
| |
J. de Visscher, H. Bary en P. van Gunst zijn kopieën.
D. Verloren of bij een onbekenden eigenaar: a geschilderd, door 1 K. van Mander 1657; 2. A. van den Tempel; 3. A. van Ostade (?); 4. onbekend, gezonden aan de Jezuïeten te Antwerpen.
De later gemaakte portretten zijn hier van geen belang. Het portret in herderskostuum van H. Pot stelt evenmin Vondel voor als het aan Bol toegeschreven portret, dat in 1909 te Amsterdam geveild is. Herhaaldelijk zijn ook andere portretten aangewezen of in veiling geweest, die ten onrechte gezegd werden Vondel voor te stellen, zelfs een kinderportretje van Goltzius, en een van van Musscher. Van den laatste gaan ook nog eene teekening en eene zwarte-kunstprent voor Vondel door, ofschoon zij in het minst niet op hem lijken.
In het bovenstaande is van de belangrijkste werken het jaartal der eerste uitgave medegedeeld. Voor de uitgaven tot 1888 en de geschriften tegen Vondel, tijdens zijn leven verschenen, zie men Unger's Bibliographie van Vondels werken (Amst. 1888). Van de later verschenen uitgaven noemen wij Gijsbreght van Aemstel door L. Simons (Haarlem 1901); De Heerlyckheit der Kercke door H.W.E. Moller (Amst. 1907) Inwydinge vant Stadhuis t' Amsterdam door Mej. M.E. Kronenberg (Utrecht 1914), en de uitgaven in de Zwolsche Herdrukken, het Klassiek Letterkundig Pantheon, de Nederlandsche Klassieken, de Bibliotheek van Nederl. Letterkunde en de Nederl. Bibliotheek. Voor verdere uitgaven, oudere en jongere, raadplege men den kaartcatalogus van het Vondelmuseum.
De standaarduitgave van de gezamenlijkewerken blijft nog altijd die van van Lennep (Amst. 1850-69) en de daarvan door Unger bezorgde en bijgewerkte uitgave (Leiden 1888-93).
Van de talrijke levensbeschrijvingen van Vondel zijn nog van beteekenis: G. Brandt, Leven van Vondel (Amst. 1682, opnieuw uitg. door J. Hoeksma, (Amst. 1905); J.A. Alberdingk Thijm, Portretten van Vondel (Amst. 1876, 2e dr. 1895, 3e dr. 1908); A. Baumgartner, Joost van den Vondel, sein Leben und seine Werke (Freiburg 1882); G. Kalff, Vondels Leven (Haarlem 1896, 2e dr. 1902, 3e dr. 1915); G. Brom, Vondels Bekering (Amst. 1907); P. Leendertz Jr., Het Leven van Vondel (Amst. 1910).
Bijzonderheden betreffende Vondel en zijne familie vindt men in P. Scheltema, Aemstel's oudheid (Amst. 1855-71); P. Génard, Aanteckening over de Voorouders van Vondel (Gent 1887); A.A. Vorsterman van Oyen, Joost van den Vondel en zijn Geslacht ('s Grav. 1887) en in verscheidene der straks te noemen tijdschriften.
Vooral de mededeelingen uit het oude Amsterdamsche archief door N. de Roever, A.D. de Vries en J.H.W. Unger in Oud- Holland en elders zijn van groot belang, evenals die uit de sinds enkele jaren voor het publiek toegankelijke notarieele archieven door J.F.M. Sterck in Jaarboekje van Alberdingk Thijm, Van Onzen Tijd en de Verslagen van het Vondelmuseum.
Voor de kennis van zijne taal blijven van waarde: B. Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde enz. (Amst. 1730, 2e dr. Leyden 1782-91); W.L. van Helten, Vondels Taal (Rott. 1881).
Academische proefschriften over Vondel zijn: G. Penon, Historische en Bibliographische beschouwing van Vondels Hekeldichten (Gron. 1873); R.A. Kollewijn, Ueber den Einfluss des Holländischen Dramas auf Andreas
| |
| |
Gryphius (Leipzig 1880); C.C. Nijhoff, Vondels Hecuba, Gebroeders en Maria Stuart aesthetisch-critisch beschouwd (Utrecht 1886); P. Fockens, Maria Stuart, eine literar-historische Studie (Leipzig 1887); Aug. Müller, Ueber Miltons Abhängigkcit von Vondel (Berlin, 1891); A. Hendriks, Joost van den Vondel en G. de Saluste Sr. Du Bartas (Leiden 1892); J.J. Moolhuizen, Vondels Lucifer en Miltons Verloren Paradijs (Utrecht, 1895); J.L. Walch, de Varianten van Vondel's Palamedes (Leiden 1906); G. Brom, Vondels Bekering (Utrecht 1907); H.W.E. Moller, De Heerlyckheit der Kercke (Amst. 1907); A. Beekman, Influence de Du Bartas sur la Littérature Néerlandaise (Poitiers, 1912); A.J.M.H. Schillings, Vondel en de Regeerders van Amsterdam (Amst. 1917).
Belangrijke studiën zijn nog: R.C. Bakhuizen van den Brink, Vondel met Roskam en Rommelpot ('s Grav. 1837, 2e dr. 1870, 3e dr. 1886, 4e dr. 1891, 5e dr. 1913); W.J.A. Jonckbloet, Vondels Lucifer eene politieke allegorie in Overijsselsche Almanak voor 1850; N. Beets, De Paradijsgeschiedenis en de Nederlandsche Dichters en andere opstellen in Verscheidenheden op Letterkundig gebied en Verpoozingen (1e uitg. 1858 en 1856); A.S. Kok, Vondel in eenige van zijn vrouwenkarakters (Amst. 1864); Th. Jorissen, Palamedes en Gysbreght van Aemstel (Amst. 1879); J. te Winkel, Vondel als Treurspeldichter in Bladzijden uit de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (Haarlem 1882); G. Edmundson, Milton and Vondel (London 1885); C. Looten, Etude littéraire sur le poète Néerlandais Vondel (Lille 1889); Alb. Verwey, Een Inleiding tot Vondel (Amst. 1892); J.J.G. Boelen, Vondelstudien I-IV. (Nijmegen en Kerkrade, 1906-10); J. Koopmans, Vondel als Christensymbolist in Letterkundige Sludiën (Amst. 1906); H.C. Diferee, Vondel's Leven en Kunstontwikkeling (Amst. 1912); J.F.M. Sterck, Oorkonden over Vondel en zijn kring (Bussum 1918).
Verder is er bijna geen tijdschrift, waarin geen artikelen over Vondel voorkomen. De belangrijkste vindt men in de Gids, Nederl. Spectator, Navorscher, Almanak voor Nederl. Katholieken, Jaarboekje van Alberdingk Thijm Noord en Zuid, Dietsche Warande, Tijdschrift voor Nederl. Taalen Letterkunde, Katholiek, Studiën, Oud-Holland, Van Onzen Tijd, Nieuwe Taalgids, Taal en Letteren, 1e-7e Verslag van het Vondelmuseum. Voor nadere gegevens raadplege men ook hier den kaartcatalogus van het Vondelmuseum.
Leendertz |
|