[Visscher, Dr. Lodewijk Gerard]
VISSCHER (Dr. Lodewijk Gerard), zoon van Teunis Kragt Visscher en Catharina Dorothea Boellaerd, geb. te Breda 1 Maart 1797, gest te Utrecht 26 Jan. 1859, verloor zijn vader, die in Noord-Holland in 1799 sneuvelde, reeds vroeg. Hij genoot een uitnemende opvoeding van zijn moeder en vormde zich verder grootendeels zelf. Na de revolutie van 1813 werd hij, die van patriotschen huize was, benoemd tot ambtenaar aan het departement van financiën; in militairen dienst werkte hij toen ook mede aan de bevrijding des lands. In 1817 werd hij benoemd tot controleur der directe belastingen te Brussel. Daar zette hij de letterkundige oefeningen en studiën, waarmede hij reeds vroeg was begonnen, voort en vormde in Brussel een Nederlandschletterkundigen kring. Hij was een voorstander van de invoering van de verplichte Nederlandsche taal in de Vlaamsche gewesten blijkens zijn Over het herstel en de invoering der Nederlandsche taal (nam. in de Zuidelijke Nederlanden; Brussel 1825). Ook redigeerde hij hier eenige jaren een Nederlandsch tijdschrift ten behoeve van de verbreiding van Nederlandsche taal en letterkunde in België, onder den titel Argus. Waarschijnlijk werd daardoor de aandacht der regeering op hem gevestigd, die hem 31 Dec. 1826 benoemde tot hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde aan het collegium philosophicum te Leuven. Hij vond daar een groot aantal leerlingen, totdat de regeering 20 Juni 1829 de verplichting om de lessen aan het collegium te volgen voor aanstaande priesters ophief; sedert leidde het een kwijnend bestaan. De omwenteling van Augustus 1830 deed Visscher zijn ambt verliezen; hij werd in 1831 benoemd tot buitengewoon hoogleeraar te Utrecht. Den 4. Mrt. 1834 werd zijn ambt na den dood
van Simons veranderd in een ordinariaat; hij werd toen gewoon hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde, welk ambt hij tot zijn dood heeft bekleed. Visscher was een man van groote werkkracht en groote belangstelling in de vakken, die hij had te doceeren, en in nog vele andere. Hij gaf zich met toewijding aan zijn ambt en werd als docent zeer gewaardeerd. Maar aan zijn weinig wetenschappelijke opleiding is hij nooit ontgroeid; hij is zijn leven lang een dilettant gebleven, die ook weinig met den gang der wetenschap medeging. Zoo kwam hij in conflict met allerlei jongeren, vooral met de mannen der opkomende Nederlandsche philologie, wier beteekenis hij niet begreep. Op historisch gebied heeft hij weinig meer dan handboeken gegeven: Handleiding tot de algemeene geschiedenis der Nederlanden, inzonderheid ten gebruike bij academische studiën (Utrecht 1832-33; dl. I en II, 1; niet verder verschenen); Chronologisch overzigt der Nederlandsche vorsten (Utrecht 1832, fol.; met Toelichtingen, Utr. 1833, 8o; herdr. als Beknopl overzicht der Nederlandsche geschiedenis (Utr. 1849, 8o); Bronnen en bouwstoffen voor de beoefening der algemeene geschiedenis van het vaderland (Utrecht 1846, 2 dln.); Kort begrip der algemeene geschiedenis van ons vaderland (Utrecht 1848, 12o; 2e dr. Utr. 1848, 12o; 3e dr. Utr. 1853, 12o.); Eerste beginselen der algemeene geschiedenis van ons vaderland (Utrecht 1848, 12o.; 2e dr. Utr. 1850, 12o.); Leiddraad tot de algemeene geschiedenis van het vaderlond (Utrecht 1850-55, 3 dln. 12o.); Handboek voor de algemeene geschiedenis der Nederlanden en Nederlandsche koloniën
(Maarsen 1851, 6 afl.; niet verder verschenen). Ook voor taal en letterkunde gaf hij