[Tork, Mathias Adolphuszoon]
TORK (Mathias Adolphuszoon), geb. te Cranenburg in Kleefsland 1656, overl. 1724 te Vilsteren. Hij doorliep de lagere scholen en den philosophischen cursus te Keulen en volbracht zijne theologische studiën te Leuven. In 1681 werd hij priester gewijd en kapelaan te Stompwijk. Het volgende jaar werd hij als kapelaan overgeplaatst naar Utrecht in de St. Geertrui-statie. Van 1 Juli 1692 af verleende hij zijn hulp aan den pastoor van Culemborg, dien hij na diens dood, in het begin van 1693 opvolgde. In 1695 nam hij als zoodanig zijn ontslag, begaf zich naar Emmerik en werd daar door P. Codde als professor in de theologie aangesteld, welk professoraat duurde tot 1703. Hij wendde zich van de Katholieke kerk af, waarvan hij reeds lang in zijne preeken blijken had gegeven, zooals in: Korte en onzijdige redevoering over het onder-vicarisschap van den Hr. Theodorus de Kock, en over het geestelijk oppergezag, 't welk hij uit kragt van dien in 't werk legt, voorgesteld aan alle Gods- en Regts-geleerden (1703); Eenige geestelijke brieven van den H. Franciscus van Sales, uytgesogt en vertaald (Delft 1701). In 1704 werd hem de jurisdictie ontnomen en werd hij in zijne bediening geschorst. Daarop schreef hij het spotschriftje: Den H. Bernardus onderwysende de R. Catholyken wat sij vande pausselijke heerschappije mogen en moeten gelooven (1704). In 1707 drong hij zich in de statie ‘in Drakenburg’ op de Neude te Utrecht. Toen hij in 1709 op canonische wijze ter verantwoording werd geroepen, werd hij, wijl hij daaraan geen gehoor gaf, geëxcommuniceerd. Daarop antwoordde hij met: De steen afgewenteld ofte korte wederlegging van seker leugenachtig lasterlijk Banschrift, op den naam van J.B. Bussi, aartsbisschop van Tarsen en
nuntius apostolicus tot Keulen tegen Mathias Torck onlangs onder het volk uytgestroyd (1709). In 1715 nam hij zijn ontslag en vestigde zich rustend te Zwolle. In 1720 doodelijk ziek geworden, wenschte hij zich met Rome te verzoenen, hetgeen ook geschiedde op 16 Aug. van genoemd jaar. Van zijne ziekte hersteld werd hij in den nazomer van 1721 tot pastoor te Vilsteren aangesteld.
Zie: Th. de Cock, De Petro Coddaeo 35; Arch. Aartsb. Utr. VIII, 246-278.
van der Heijden