gewezen bisschop van Roermond, werd hij op 17 Aug. 1809 te Grave tot priester gewijd. In 1811 werd hij benoemd tot president van het seminarie en in 1813 tevens tot oeconoom. Daar wegens het besluit van 14 Juni 1825 in de seminaries geen kweekelingen meer mochten worden aangenomen, werd hij 14 Nov. 1827 benoemd tot pastoor te Zeddam, onder beding echter, dat hij, zoolang het seminarie nog bestond, president en professor zoude blijven en alleen op Zon- en Feestdagen in zijne kerk zoude optreden, en wanneer het seminarie niet zoude worden opgeheven, dat hij dan zijn taak weer in het geheel moest opnemen en de herderlijke zorg in Zeddam neerleggen. Toen in Sept. 1828 de laatste kweekelingen de H. Wijdingen hadden ontvangen, kon hij zich onverdeeld als herder aan Zeddam wijden. Zoodra hij er benoemd was, begon hij de oude kerk te herstellen. Hoewel het seminarie in 1830 werd heropend, werd hij toch niet als president aangesteld. In 1834 werd hij benoemd tot aartspriester van Gelderland. In 1835 hadden valsche tongen hem beschuldigd te Rome, dat hij met verkeerde beginselen doortrokken was, doch zijn antwoord aan de congregatie der Propaganda nam allen twijfel weg. Door zijn aandringen werd in 1835 een beurs gesticht voor de Geldersche jongelingschap, welke zich tot het priesterschap wilde voorbereiden.
Zie: Onze Wachter 1884, 208-248; Arch. Aartsb. Utr. XXXVII, 43, 59, 72, 95.
van der Heijden