werd hij voorgedragen als hoogleeraar in de genees-, heel- en verloskunde te Harderwijk en, op 13 Sept. als zoodanig benoemd, ving hij op 9 Oct. zijne lessen aan, maar hield eerst een half jaar later zijne Oratio de iis, quae imprimis Batavi, cum veteres tum recentiores et Germani de vitae corporeae principio philosophati sunt (Harderw. 1810). Toen in 1811 de Geldersche hoogeschool (Harderwijk) werd opgeheven, bleef hij als practiseerend geneesheer daar werkzaam en bedankte hij voor eene benoeming tot ambtsgeneesheer te Apeldoorn. Na de herstelling van de hoogeschool te Utrecht in 1815 kreeg hij daar eene benoeming tot hoogleeraar en aanvaardde, 10 Jan. 1816, deze betrekking met het houden eener redevoering: De magnatismo, qui vocatur animali, veteribus omnino incognito, nostra demum aetate invento, si bene adhibeatur, novum fortasse physiologis lumen et salutare medicis remedium aliquando allaturo (Traj. ad Rh. 1816). Hij werd belast met het onderwijs in de ontleedkunde, algemeene ziektekunde en heelkunde, maar stond in 1827 de lessen in de ontleedkunde af aan Schoeder van der Kolk. Eerst als secretaris en later als voorzitter van de provinciale commissie van onderzoek en toevoorzicht nam hij ijverig deel aan de behartiging der belangen zijner stadgenooten. Zijn onderwijs kenmerkte zich door eenvoud en duidelijkheid, terwijl hij de theorie paarde aan de practische toepassing bij de behandeling der patiënten. Gedurende vele jaren gaf hij des winters publieke lessen in de ontleedkunde, welke ook door dames druk bezocht werden. In het physiologische gezelschap en later in het geneeskundig gezelschap was hij steeds een ijverig medewerker. Zijn pathologisch kabinet en zijne keurige kostbare verzameling van instrumenten werden na zijn
dood aan de Utrechtsche hoogeschool geschonken. 26 Mrt. 1827 als rector magnificus aftredende hield hij eene rede: De animi fortitudine virtute medicis propria, maxime illa in epidemiis conspicua (Traj. ad Rh. 1828), en 26 Mrt. 1848 bij eene dergelijke gelegenheid, eene oratie: De emendanda artis salutaris institutione academica legis medicae in patria nostra ferendae fundamento praecipuo (Traj. ad. Rh. 1848). In 1853 kreeg hij op 70-jarigen leeftijd zijn emeritaat. Op 9 Oct. 1859, den dag waarop hij zijn 50-jarig professoraat had kunnen vieren, kreeg hij van den academischen senaat eene gouden medaille en toonden zijne oud-leerlingen hem hunne belangstelling door het aanbieden van een huldeblijk. Hij gaf toen zelf een schets van zijn leven en onttrok zich nog niet aan zijne academische werkzaamheden, terwijl hij bovendien zijne burgerpraktijk nog bleef uitoefenen. Van zijne bibliotheek is een catalogus gedrukt (Utr. 1862).
Slechts enkele geschriften liet hij na, t.w. Raadgevingen aan mijne medeburgers bij het naderen der cholera (Utr. 1832); De geneeskundige wetsontwerpen door de regeering aangeboden aan de Staten-Generaal (Utr. 1897). Open brief betreffende het Nederl. gasthuis voor ooglijders (Utr. 1861); Pathologie, dictaat.
Zijn portret is gegraveerd door A.B.B. Taurel en W.F. Wehmeyer; gelithogr. door P.W. van de Weyer.
Zie over hem: Herinneringen aan het leven van den Hoogleeraar Dr. B.F. Suerman, door zijn ambtgenoot Dr. G.J. Loncq C.J. Zz. in Utr. Stud. Almanak 1863, 109; Hulde aan B.F. Suerman, door Prof. Rovers bij zijn aftreden als Rect. magn. in Annal. Acad. (Traj. ad Rh. 1863); Bouman, Geschiedenis der Geldersche Hoogeschool; L.E. Bosch Sr. in Utr. Volks. Almanak, 1863, 232; Geneesk. Jaarb. 1865, 272: