geïnstalleerd. 5 Oct. 1814 volgde zijne benoemingtot buitengewoon en 16 Oct. 1915 tot gewoon hoog, leeraar om onderwijs te geven in de pathologie therapie, materies medica en de kliniek in het ziekenhuis. Bij geen dezer gelegenheden hield hij eene redevoering en evenmin in 1827 toen hij aftrad als rector magnificus; eene ongesteldheid verhinderde hem aan die verplichting te voldoen. Gedurende 25 jaar was hij werkzaam in de provinciale commissie voor geneesk. onderzoek en toevoorzicht, successievelijk als gewoon lid, secretaris en voorzitter. Het Groningsch genootschap tot bevordering der natuurkundige wetenschappen telde hem onder zijn leden. In 1828 werd hij benoemd tot lid van de Staatscommissie te 's Hertogenbosch, belast met de herziening der geneeskundige wetten, en in 1831 tot lid van de commissie voor bestrijding van de cholera, die te 's Gravenhage zitting hield. In 1844 kreeg hij zijn emeritaat bij het bereiken van den 70-jarigen leeftijd.
Een enkel geschrift verscheen er van hem t.w. Groningen als woonplaats beschouwd. Eene bijdrage tot de geneeskundige beschrijving van deze stad. (Gron. 1858); Bijdrage tot de statistiek der sterfte in de stad Groningen (Gron. 1858).
Zie over hem: Alg. Konst- en Letterbode 1846, II, 2.
Simon Thomas